Shōichi was een eenogige leraar van zen, die schitterde van verlichting. Hij onderwees zijn leerlingen in het Tofukuklooster.
Dag en nacht was de hele tempel in stilzwijgen gehuld. Er was geen enkel geluid te horen.
Zelfs het zeggen van sutra’s was door de leraar afgeschaft. Zijn leerlingen hadden niets anders te doen dan te mediteren.
Toen de meester stierf hoorde een oude buurvrouw het luiden van klokken en het zeggen van sutra’s. Toen wist zij dat Shōichi was heengegaan. (1)
Drie gongslagen luiden deze anekdote in. Gongslag één: een eenogige zenleraar. Gongslag twee: Schitterend van verlichting. Gongslag drie: het Tofukuklooster.
We zijn meteen bij de les.
Wie goed kan zien, heeft aan één oog genoeg. Dat ene oog verlicht de hele ruimte van het klooster en straalt af op de leerlingen.
De leraar onderwijst. Iedereen hangt dag en nacht aan zijn lippen, om toch maar geen woord uit zijn mond te missen.
Stilte, stilzwijgen, stil zwijgen. Alle geluid, dat nog van verre sprak,verstierf… (2)Geen klank van buiten, geen klank vanbinnen. Geen woord uit de mond van de meester, geen woord uit de mond van de leerlingen. Woordeloos onderricht.
Zelfs af en toe een soetra zingen was niet toegestaan. Afgeschaft. Overbodig. Ballast. Weg ermee. Verscheur de geschriften, steek ze in brand. De dharma draagt zichzelf over buiten de geschriften om.
Zijn leerlingen hadden niets anders te doen dan te mediteren. Maar hoe doe je dat? Zwijgen en zitten. Sitzen und lernen. Leren zitten. Leren door te zitten. Zonder ophouden. Erdoorheen zitten. Door de pijn heen, door de gedachten heen, door alle begeertes en verlangens heen. Pijnlijke stilte. Tot het geluidloze gaat spreken. Tot de lotus rust in het water en alles tot bedaren komt.
De meester gaat dood. Het ene oog is voorgoed nu geloken.
Daarbuiten, in de wereld, richt een buurvrouw het hoofd op en hoort plots het onvoorstelbare. Klokkengelui en soetra’s barsten los! Ook zij is verlicht nu.
Wie begrijpt dit? Toen wist zij dat Shōichi was heengegaan.
Je zou oneerbiedig gaan denken dat de leerlingen zich eindelijk, na zovele jaren van ingehouden stilte, bevrijd voelen. Na Shōichi’s laatste ademtocht snellen ze naar de klokken en barsten uit in jubelgezang en recitatie. Ze móeten uiting geven aan hun gevoelens, ze kunnen niet anders.
Dat zou betekenen dat die brave leerlingen al die jaren niets begrepen hebben. Waren ze dan niet meer dan domme slaafjes van een al te strenge zwijger Shōichi? En nu konden ze dan eindelijk hun zin doen? Een weinig respectvol en stichtend slot, waaruit moet blijken dat al dat zwijgen zinloos was. Geen sprake van verlichting.
Zo kan het niet gegaan zijn. Shōichi is heengegaan, is overgegaan. Voorgoed. Wat de buurvrouw - en met haar de hele wereld - nu klankloos hoort, is dat dat stille leven dag in dag uit een woordeloze oproep was tot aandacht en een eindeloze lofzang op de zwijgende, niet oordelende Boeddha. Hoe kun je beter toegewijd zijn aan de zaak van verlichting dan door de klokken oorverdovend stil te laten klinken in jezelf en de soetra’s tot in lengte van dagen verstild te laten opklinken in je hart? Dàt hoorde de buurvrouw. Niet met haar oren, maar met haar hart.
________________
1 Reps, P. (1972). Zen-zin. Zen-onzin. Een verzameling van zen- en prezen-geschriften…Deventer: N. Kluwer (p. 83)
2 Avond. (Sonnet VI) Willem Kloos