Een tijdje geleden verwees ik naar het boek Zonder Boeddha kan ik geen christen zijn. Daarin zegt de auteur, Paul Knitter, dat hij het zo moeilijk heeft om te contempleren, om via meditatie bij de Bron te komen. De oplossing ligt volgens hem in de inspiratie van het boeddhisme:

 

Daarom, terwijl de bron dezelfde blijft, moeten we de emmers repareren. Misschien kunnen we sommige emmers vervangen door nieuwere modellen. Het boeddhisme helpt daarbij. Het boeddhisme kent immers verschillende mystieke technieken die wij goed zouden moeten bestuderen en die ons goed van pas zouden kunnen komen, als we onze eigen technieken repareren of vernieuwen. (p. 168)

 

De Bron is dus dezelfde, voor christenen en boeddhisten, maar onze christelijke, westerse emmers om eruit te putten zijn volgens Knitter zo lek als een zeef en moeten bijgevolg boeddhistisch opgelapt worden.

 

Wij kunnen inderdaad van het boeddhisme veel leren als we aan het mediteren gaan, maar de oosterse meditatietechnieken maar weer beschouwen als nuttige instrumenten die al onze problemen moeten oplossen, is wat snel door de bocht. Je kunt volgens mij niet met emmers tegelijk uit de bron van leven en wijsheid putten. Welke emmers zouden dat dan wel zijn? Niet die van ons rationele denken. Niet die van onze welgemeende inspanningen, ook niet die van de boeddhistische meditatietechnieken. Wat we ook ondernemen, we raken nooit bij de bron (ons ware zelf, ons oorspronkelijk gelaat, God, laten we ze maar de naam geven die het best bij ons past). Het zenboeddhisme leert ons dat het juist goed is dat we gewapend met een lekke emmer naar de bron trekken.

 

Het moet in de zomer van 2007 geweest zijn dat ik Ton Lathouwers in een van zijn teisho’s het verhaaltje hoorde vertellen van Puk en Muk. Voor Nederlanders een soort cultureel erfgoed, voor mij zo goed als onbekend toen. Om een lang verhaal kort te maken, Puk en Muk krijgen van hun meester de opdracht met een lekke rieten mand water uit de zee te gaan halen. Ze proberen het op alle mogelijke en onmogelijke manieren, maar niets helpt, ze zijn nog maar een paar meter op de terugweg, of alle water is alweer uit hun mand weggestroomd. Aan het eind van de dag staan ze met lege handen en dito mand voor hun meester en zien huiverend hun straf tegemoet. De meester roept uit: Fantastisch! Eindelijk is jullie mandje schoon.

 

Als we het onmogelijke willen, God in opgelapte emmers gieten en in onze eigen leegte overhevelen, God mystiek en wel inkapselen, dan zal ons dat nooit lukken. Wat we ook proberen, welke nep-oplossingen we ook verzinnen, we blijven maar aanmodderen. Ons leven gaat vruchteloos voorbij met over en weer lopen tussen de bron en ons leven. Tot plots het vruchteloze precies de vrucht van het leven blijkt te zijn. Al ons zwoegen en zuchten, al onze drukdoenerij, alles wat we van ons leven verwacht hadden en angstvallig hadden uitgestippeld blijkt lucht en leegte (Prediker). Ons leven blijkt geen keurig opgelapte emmer te zijn, maar een lek mandje. Al onze illusies en desillusies blijken nu de kern te zijn waar het al die tijd om draaide. Het gaat niet om de hoeveelheid water die we uit welke bron dan ook vergaard hebben. Het gaat niet om meetbare resultaten die we tegen onze hoge standaarden kunnen afzetten. Het gaat erom dat aan het eind van ons leven ons lekke mandje schoon is, dat we gelouterd zijn en daardoor klaar om in vrede met ons ware zelf en ons geleden leven terug te keren naar de Bron, waaruit we geboren werden, en die niemand kent. De oneindige ruimte in van niet-weten.