Het beeld van een God-in-den-Hoge als schepper van hemel een aarde is voor een modern denkend mens nog weinig aantrekkelijk.  Daar zitten te veel haken en ogen aan.  Zo een god staat te ver weg, dwingt ons alles op te splitsen in dualiteit.  De oosterse voorstelling spreekt ons meer aan, ze is cooler, nuchterder, onpersoonlijker; ze geeft ons even de illusie dat we haar wel kunnen vatten. Maar algauw blijkt dat zo’n taoïstische opvatting even ongrijpbaar is als alle andere.  Je zou haast heimwee krijgen naar een behapbaar antwoord op de vraag wie of wat de schepper is van alles wat bestaat.

Ik kom weer terecht bij Erik van Ruysbeek, die in zijn Gebed1 de  Grote Vraag stelt: hoe verklaar je de eeuwige krachten der natuur? De bron daarvan is de enige grote kracht. De Chinese filosofie noemt haar chi.  Het is geen God, geen persoon, maar een veld van informatieloze energie 2 , dat er al was vóór het bestaan van ons universum.  Een leegte, een niets, een niet-iets, dat er al was voor er iets was; het wordt er niet echt eenvoudiger op! Hier stuiten we op de grens van ons begripsvermogen.

We proberen ons er iets bij voor te stellen. Chi is de onbenoembare kracht die ervoor zorgt dat fysica en biologie hun werk kunnen doen, opdat een plantje uit de grond opschiet. Chi is de enige grote kracht die planten stuwt.

En…die ook de mens stuwt, die plant zonder thuis. De mens, het enig schepsel dat niet wortelt in de aarde, dat nergens een vaste stek heeft, de eeuwig thuisloze.  Het is de kracht die in de afwisseling van yin en yang kleur over de wereld giet en uit de diepten opkomt, steeds hoger uitgepuurd, en waarvan Zhuang Zi zei dat Hij baarde de Hemel, hij baarde de Aarde. 3 Planten, mens, kosmos, alles dankt zijn bestaan aan die niet in woorden op te sluiten essentie.

 

Van Ruysbeek komt op voor de mens, de plant zonder thuis, en vraagt de oergrond van alles wat leeft:

vestig je weelde in hem en in het zwakste hart

maak zijn stilte sterker dan zijn luide twijfel

zijn geheimen luider dan zijn klacht

 

Laat er weelde, overvloed zijn, en verstilling, en mysterie, in plaats van zwakte, twijfel en klacht. Laat ons in alles wat wij mogen zien en horen, gewaarworden dat alles ontstaan is uit dezelfde bron en daardoor van elkaar afhankelijk is.  Wij staan in een ‘energieveld’ dat alle werelden met alle werelden verbindt. 4 Niets van wat wij doen blijft dus zonder gevolg voor onszelf en onze omgeving. Gun ons die gewarigheid, gun ons om dat in te zien de tijd van verstilling. Enkel en alleen in de stilte, in de meditatie, kunnen we iets ervaren van het geheim van de leegte, die vrij maakt van alles, zodat het nieuwe mogelijk wordt. Dat heet in zen ontwaken tot je ware zelf, wakker worden uit de illusie van alle valse zekerheden. Je ware zelf is wat rest nadat je heel je egobewustzijn laag na laag hebt gestript en je ‘ontledigd’ achterblijft, helemaal vrij en leeg.  Van Ruysbeek noemt die leegte het ruimste zelf van de mens.  Of ook: de zee waaruit eeuwig de luttele golven stijgen. De mens is een luttel golfje, dat opkomt uit de oneindige ruimte van de oceaan, waarnaar hij iedere keer weer terugkeert.  Een golfje van gewarigheid.

 

Eeuwige krachten der natuur

enige grote kracht

die planten stuwt

en een plant zonder thuis

de mens

die allerwegen kleur over de wegen giet

en uit de diepten opkomt

steeds hoger uitgepuurd,

vestig je weelde in hem en in het zwakste hart

maak zijn stilte sterker dan zijn luide twijfel

zijn geheimen luider dan zijn klacht

en openbaar je rijk in wat zijn blik beweegt

zijn oor doet horen

een veld dat alle werelden

met alle werelden verbindt

laat hem de tijd tot de gewarigheid

en het herkennen van zijn ruimste zelf

ga nooit meer weg uit hem

en wees de zee waaruit eeuwig

de luttele golven stijgen.

_________________

1 van Ruysbeek, E. (1976). Van golf tot zee. Hasselt: Heideland-Orbis. (p. 59)

2 Libbrecht, U. (2014). Adieu à Dieu. Antwerpen/Apeldoorn: Garant.

De Innerlijke geschriften, VI, 5 in:

Schipper, K. (2007). Zhuang Zi. De volledige geschriften. Amsterdam: Augustus. (p. 110)

4 Het boeddhisme spreekt dan van samutpāda (tegenwoordig vertaald als inter-zijn of wederkerige afhankelijkheid).