Hoe talloos de levende wezens ook zijn, ik beloof ze alle te bevrijden.

 

Zo luidt de eerste gelofte van de bodhisattva. Een bodhisattva stelt zijn eigen verlichting uit zolang niet alle levende wezens gered zijn.  Hij is dus niet in de eerste plaats uit op zijn eigen redding, maar op die van de andere(n). De weg die hij daartoe behandelt is die van liefde en mededogen.

 

Kunnen wij ooit begrijpen wat liefde is? Veel van ons gedrag noemen we liefde, maar is vaak bij nader inzien besmet met - zij het soms mooi verpakt - eigenbelang. 

 

En toch, op onze mooiste momenten hebben we lief: gratis, gratuit, om de ander zelf en niet uit eigenbelang. Die momenten duren soms maar heel even; in een flits - stellen wij ons zo ook niet de verlichting voor? - voelen we ons overstromen van liefde.  We zijn absoluut niet in staat die te verklaren, laat staan te beredeneren, want daardoor zouden we ze weer stuk maken. Helaas, maar al te vaak slaat de drang om ze te verklaren genadeloos toe.  

 

Stephen Batchelor heeft het, als hij spreekt over Nagarjuna (tweede eeuw na Chr.), over onze fixaties, die nooit aflatend de kop opsteken, waardoor er toch weer scheiding gaat ontstaan tussen ‘mij’ en ‘jou’, tussen ‘mij’ en ‘mijn’ (1).  Kan ik de ander wel bereiken, word ik door de ander wel geraakt? Ben ik in wat ik doe en zeg wel echt mijn eigenste, diepste zelf, of mag ik daar niet op vertrouwen? Het gif van de twijfel ligt binnen handbereik, we zijn er zelfs een beetje verslaafd aan.

 

Zeer terecht merkt Batchelor op, dat die scheiding iedere keer weer ontstaat doordat onze hersenen en onze taal in staat zijn onze ervaring op een complexe manier weer te geven (2). We wikkelen onze liefde in in een hersenspinsel van complexerende en complicerende taal en schieten ze vakkundig aan flarden met ons wapenarsenaal van enerzijds-anderzijds, ja-en-neen, toch-maar-wel-toch-maar-niet, dat alles vanuit onze angst voor verlies en afwijzing. Soms willen we gewoon niet onder ogen zien dat we beminnen en bemind worden, we zijn er soms doodsbenauwd voor, precies omdat we weten dat ons beminnen vaak zo eindig en gebrekkig is en de dood (ervan) op de loer ligt.  Leren sterven is een rol die ons niet op het bange lijf geschreven is.

 

Wat doen we eraan? Gardez-vous de comprendre, schreef Lacan. Het begrijpen van liefde en mededogen is een grijpen met de tentakels van hersenen en taal, in de hoop dat die ons de controle en de zekerheid zullen garanderen, nu en in de toekomst. Of in de hoop dat we een excuus weten te bedenken zodat we ons eraan kunnen onttrekken en terugkeren naar onze veilige twijfels?

 

Tegenover die angst, twijfel en nood aan be-grijpen stelt Sogyal Rinpoche de heldere leegte, ruimte van alles doordringend niet-weten (3). Het geheim van onze liefdevolle omgang kunnen we niet doorgronden, met ons verstand lopen we erop te pletter, en maken we het stuk. Vertoevend daarentegen in de oneindige leegte van niet-weten staan we voor het grenzeloze, open mysterie, dat zich ontvouwt net op die momenten waarop onze fundamenten én onze fixaties, door elkaar geschud worden. Dan staan we voor elkaar, naakt, met lege handen en een tikkeltje onthand. Het mooie is dat we daarmee laten zien dat we bereid zijn de sprong te wagen voorbij alle angst, à nos risques et périls, en zonder aanspraak op wat dan ook.  Gewoon parce que autrui me regarde. In die leegte van niet-weten is het goed te kunnen thuiskomen.

____________

(1) Batchelor, Stephen. (2001). Verzen uit het midden. Een   verkenning van het sublieme.  Rotterdam: Asoka. (p. 69)

(2)  Ibidem.

(3) Sogyal Rinpoche. (2000) Dagend inzicht. Inspiraties voor elke dag.  Utrecht: Servire. (pagina niet meer te achterhalen)