Vaak voelen we ons verkeerd begrepen, hebben we het gevoel dat onze goede bedoelingen niet naar waarde worden geschat of verkeerd worden geïnterpreteerd. Dat leidt tot ergernis, frustratie, zelfs tot woede. Niets menselijks is de modale zenadept vreemd, en zen is niet het wondermiddel tegen kwaadheid en woede. Zenadept of niet, we vinden trouwens dat we het recht hebben kwaad te zijn op wie kritiek op ons heeft, we laten ons niet doen, gaan in de verdediging, en het laatste wat we willen is “dat er over ons heengelopen wordt”, want een dergelijke afgang kunnen we niet aan. Kortom, ons ego is in het geding! En omdat we ons, helaas, nog al te vaak met ons ego identificeren, zien we in iedere vorm van kritiek meteen een regelrechte aanval op ons (onbestaande) zelf. Śāntideva (7e eeuw) schrijft hierover het volgende:

 

Dus: ik word blij als ik denk dat ik geprezen word. En omdat iedere relatie tussen mijzelf en wat als lofprijzing wordt gezegd ontbreekt, getuigt dit van een verregaande kinderlijkheid. (Hoofdstuk 6; 97) (1)

 

Laten we de zaak nu eens omkeren: Ik word kwaad als ik denk dat ik bekritiseerd word. En omdat iedere relatie tussen mijzelf en wat als kritiek wordt gezegd ontbreekt, getuigt dit van een verregaande kinderlijkheid.

In het boeddhisme is er geen onwrikbaar ego dat zou samenvallen met wie ik ben. Kritiek op mijn vergankelijke ego gelijkstellen met een aanval op wie ik in de veranderende werkelijkheid ben, is dus verregaand kinderlijk. Begrijpelijk, maar kinderlijk. Neem kritiek niet al te persoonlijk op, leert ons het boeddhisme, hij heeft betrekking op je daden, niet zozeer op jou als dader. Wie kritiek moet incasseren verliest echter al te snel het overzicht op zijn diepste zelf, verwart dat met zijn lichtgeraakte ego en gaat dat even hartstochtelijk als vruchteloos verdedigen. Van te voren een strijd die men reddeloos en redelos verliest. Het blijft niettemin een openstaande val, die je al van verre kunt zien, maar waar je toch met open ogen intrapt, iedere keer opnieuw.

 

Ook wie kritiek uit, trapt in een soortgelijke val. Ook hij identificeert zijn criticus met zijn daden en verliest zich in een stortvloed aan verwijten. Zo ontstaat wederzijdse woede (haat, zegt Śāntideva):

 

Doordat er gebeurt wat je niet wilt [kritiek uiten, c.q. kritiek moeten aanhoren] en doordat wat je wilt [gestreeld worden in je ego] onmogelijk gemaakt wordt, ontstaat er neerslachtigheid. En die is het voedsel van de haat. De haat die zich daarmee voedt wordt tot razernij en voert mij naar mijn ondergang.

Ik zal daarom vernietigen wat die vijand [de haat, kwaadheid, woede] tot voedsel dient. Die tegenstander van mij heeft namelijk geen ander doel dan mij ter dood brengen. (Hoofdstuk 6; 7-8)

 

Voor alle duidelijkheid de vijand, de tegenstander is niet degene die bekritiseert noch wie bekritiseerd wordt, maar het kritiseren zelf. Het heeft niet veel zin zijn woede te botvieren op degene die kritiek heeft op je, want zijn gedrag vindt tenslotte ook maar zijn oorsprong in zijn voorgeschiedenis, die ook alweer niet samenvalt met zijn diepste zelf:

 

Als ik last heb van mijn gal of andere lichamelijke moeilijkheden heb, word ik niet kwaad op dat orgaan, ook al veroorzaakt dat groot lijden. Kan ik mij dan wel kwaad maken over redelijke wezens, wanneer zij leed veroorzaken? Nee, want zij doen dat omdat zij kwaad en uit hun evenwicht zijn om redenen die verband houden met hun vroegere fouten. (Hoofdstuk 6; 22)

 

Op de verwijzing naar vroegere levens gaan we nu niet in, wel op het verhelderende inzicht dat het kwaad dat ons treft (in dit geval de kritiek die ons ego pijnlijk treft) zowel bij de criticus als bij zijn slachtoffer een onevenwicht veroorzaakt en. Als mijn gal opspeelt zorgt dat ook voor een verstoord evenwicht; toch ben ik niet kwaad op mijn gal. Śāntideva daagt ons uit alle kritiek die over ons wordt uitgestort te beleven als een bittere galoprisping. Die benadering is nog zo gek niet, al blijft het een hele klus om ze toe te passen. Hoe kun je m.a.w. beletten dat je oprispende gal nog aanleiding (“voedsel”) krijgt om ons leven te verbitteren?

 

Misschien kan mediteren daarbij helpen. In de meditatie zijn we losgekomen van de concrete kritiekaanvallen. In alle rust en kalmte biedt ons dat de gelegenheid te oefenen, d.w.z. elk opkomend gevoel van kwaadheid of ergernis gewaar te worden zonder te oordelen; alle lichamelijke signalen die wijzen op irritatie te registreren, zonder te oordelen; iedere stemmingswisseling te voorvoelen, zonder te oordelen. Na geduldig en mild oefenen zouden dan alle kwaadheid en woede geleidelijk aan moeten oplossen in het niets, waaruit ze meestal ook zijn ontstaan.

 

En ten slotte is er de moeilijke opdracht een grondhouding van berouw aan te nemen over onze neiging tot kritiek en de weigering die te aanvaarden.

 

Śāntideva krijgt het laatste woord:

 

Het leed dat ik de mensen heb aangedaan, heb ik alle medelijdende Boeddha’s en Bodhisattva’s aangedaan! Daarom wil ik mijn kwaad belijden. Mogen de Wijzen die daardoor zijn gekwetst, het mij vergeven! (Hoofdstuk 6; 124)

____________

(1) Śāntideva. (1980) De weg tot het inzicht. Amsterdam: Meulenhoff. (p. 77)