Luister naar de fluisteringen van het riet,

luister hoe het weeklaagt over de scheiding.

 

Losgesneden van mijn bed van riet

roert zijn treurzang man en vrouw als wijding…

 

Zoekend naar begrip, een luisterend hart voor mijn verlangen,

óók door de pijn van afscheid en verlatenheid gewond.

 

ieder mens, door de afstand tot zijn oorsprong bevangen,

verlangt terug naar de tijd die hem daarmee verbond.

 

Ik zong mijn lied van verlangen en klagen,

voor alle rangen en standen, de slechten en de goeden.

…..

 

Onze van melancholie vervulde dagen gaan in leegte teloor,

ons leven gaat in gemis en brandend verlangen voorbij.

 

Laat het verleden los.  Wat stelt het voor?

Wanneer U maar blijft bestaan, want geen is zo zuiver als U!

 

Een vis is in het water in zijn element,

maar zijn dorst wordt nooit gelest.

…..

Kunnen wij hen die onbezonnen zijn, met rijpheid boeien?

Het onuitspreekbare blijft onuitspreekbaar, ben ik bang.

En met u de vrede…

……

 

 

Deze verzen komen uit de Masnawî (Hymne) van Maulana Djalâluddîn Rûmî (1207 - 1273).  Rûmî kennen wij als een van de vaders van het soefisme, de mystieke strekking in de islam.

 

Rûmî’s Hymne 1 zet zeer melancholisch in. De fluistering van de klagende rietfluit gaat ons door merg en been. Niet aflatend klinkt de pijn om de scheiding: losgesneden zijn, brandend verlangen, afscheid, afstand, verlatenheid, leegte, gemis, dorst, dat zijn de kernwoorden. Ton Lathouwers heeft het vaak over de mélancholie paradisiaque: het onblusbare en verterende verlangen naar een paradijselijke toestand, die in ons dagelijks leven voorgoed voorbij is en nooit meer terugkomt. Door kennis zijn wij vervallen in de dualiteit van begeerte en afkeer; wij hebben onszelf uit het paradijs verdreven en het lijkt erop dat we er alleen in onze dromen nog kunnen naar terugkeren.

Van die droom en dat gemis zingt de rietfluit.  

 

De rietfluit, dat is de mens zelf.  Uit al zijn openingen (oren, neus, mond …) zingt hij zijn lied.  Een lied van treurnis, wanneer de Adem verstikt dreigt te geraken en afgesneden is van zijn Oorsprong. Wij, moderne mensen, kennen dat gevoel maar al te goed: er niet bij horen, geen contact kunnen maken met niets of niemand, vervreemd zijn van alles en iedereen.  En nooit te weten kunnen komen waaraan dat ligt. Ontheemd en ontworteld zijn, zoals het riet dat pijnlijk beseft dat het losgesneden is en blijft van het rietbed. Iedere geboorte gaat gepaard met een onherstelbaar verlies. Brutaal worden we weggerukt uit ons land van oorsprong, het land van voor onze geboorte; zen noemt dat je oorspronkelijk gezicht van voor de geboorte van je ouders. Iedereen herkent bewust of onbewust dat gemis omdat het je in een melancholie stort die niet in woorden te vatten is, maar altijd opklinkt, al was het maar in de nauwelijks hoorbare fluistering van het klagende riet. En al doet het pijn, we zijn ermee vertrouwd geraakt, het is de haast onmisbare soundtrack van ons leven geworden: Het is een treurig liedje, maar ik houd er wel van. / Wij horen het elke dag. 2

Blijkbaar hebben we dat soort pijn nodig, houden we de wonde open, ze bepaalt onze condition humaine.  Hoe dubbel is toch onze omgang met onszelf.  Enerzijds hangen we vast aan het gemis dat ons bevangt, beklemt, verstikt, anderzijds verlangen we niets vuriger dan weer aansluiting te vinden bij onze oorsprong, bij wat ons  echt en onvervreemdbaar heel maakt, het ware zelf.  Zo staat het er ook bij Rûmî:

Ieder mens, door de afstand tot zijn oorsprong bevangen,

verlangt terug naar de tijd die hem daarmee verbond.

 

Hoe kom je hier uit? Beschouw al dit soort beslommeringen als verleden tijd, en laat het verleden los.  Het stelt allemaal niets voor. Wanneer U maar blijft bestaan, kan mij niets overkomen, want geen is zo zuiver als U!

 

Wie vertrouwt op zijn Oorsprong, denkt niet meer in termen van heden, verleden of toekomst.  De kern van onze zorgen heeft te maken met tijd: in het heden sleuren we het verleden achter ons aan en projecteren we onze begeerten en afkeer in de toekomst. Dat is de oorzaak van lijden (dukkha), zegt de Boeddha. Zodra we erin slagen in het tijdloze te verblijven is er geen sprake meer van geboorte en dood en lossen alle zorgen vanzelf op.

Vertrouwen op zijn Oorsprong kan alleen maar door de liefde; daarnaar verwijst de U in de tekst. 

Ach, de liefde!  Daar zijn ze weer met hun kleffe praatjes. En toch, er is geen ander woord om uit te drukken wat bedoeld wordt.  Tot de Oorsprong, de Eenheid, het ware Zelf, de non-dualiteit, krijg je maar toegang door je kleine zelf, je egootje terzijde te schuiven. Wij mensen noemen dat liefde. En dat is de waarheid waarin we ons moeten onderdompelen, dat is ons element, waar we nooit genoeg van krijgen. Een waarheid die onuitspreekbaar is en onuitspreekbaar blijft.

____________

1 Rumi (2011). Masnawî. Gemeente Konya. (pp. 50-51)

2 Claus, H. (1953). Een bruid in de morgen. Amsterdam: De Bezige Bij. (Twintigste druk 1983, p. 78)