Mais alors, dit Alice, si le monde n’a absolument aucun sens, qui nous empêche d’en inventer un?

 

Twee uur lang heb ik geprobeerd erachter te komen waar dit zinnetje staat bij Lewis Caroll. Met de zoekfunctie heb ik Alice au pays des merveilles en De l’autre côté du mirroir uitgevlooid; zonder resultaat. Je vindt deze diepzinnige wijsheid overal op het internet, maar nergens met een betrouwbare referentie. Is het een apocriefe uitspraak, komt ze van iemand anders?  Ik weet het niet en ik zal er mijn hoofd verder niet over breken.  Ik ben dankbaar om de kleine zenoefening die mijn geduld op de proef heeft gesteld en tracht mij nu te concentreren op de boodschap zelf.

 

Zen en absurdisme zijn (sommigen verre) familie van elkaar.  Ik hoop mij daarin ooit nog eens te kunnen verdiepen. Het geheel van het bestaande, de absolute werkelijkheid, de tao, de qi als energieveld - je noemt het maar - het zijn allemaal etiketten die we kleven op het Grote Onverschillige. Wat in de schepping gebeurt, gebeurt als je het beschouwt in het licht van de eeuwigheid, onverschillig ten aanzien van wie of wat dan ook. Het regent nu eenmaal over godlozen en goeden.1  Verdriet en vreugde zijn tweelingen, yin en yang zijn broer en zus, het mannelijke is in zeker opzicht vrouwelijk, het vrouwelijke mannelijk. Goed en kwaad wisselen elkaar af, of zijn gelijktijdig aanwezig, zij vloeien in elkaar over en doordringen elkaar. In de onmetelijke ruimte van het heelal, of van de oneindig vele heelallen waarvan we nog geen weet hebben, zijn de calamiteiten van de geschiedenis misschien niets meer dan een vage rimpeling die de onverschilligheid van het geheel niet vermag te beroeren, laat staan de schepping uit het lood slaan.  Wij vinden zoiets absurd. Dat besef van het absolute is nog ondraaglijker in de relatieve werkelijkheid, waarin wij verplicht zijn te leven.  Ik kan niet vaak genoeg verwijzen naar ik tracht op poëtische wijze, dat prachtige gedicht van Lucebert, waarin hij uitdrukt hoe die wrede onverschilligheid hem wanhopig maakt:

 

niet meer alleen het kwade

de doodsteek maakt ons opstandig of deemoedig

maar ook het goede

de omarming laat ons wanhopig aan de ruimte morrelen

 

Het besef dat goed en kwaad samengaan beklemt ons en doet ons in opstand komen; we zouden in onze utopie een wereld willen zonder leed en elkaar slechts met liefde omarmen. Maar wat we ook doen, we zijn slechts een broodkruimel op de rok van het universum. Of we elkaar nu doodsteken of omarmen, het blijft allemaal wanhopig gerommel aan de ruimte.

 

Hoe bevrijd je je uit dit pessimisme? Lucebert probeert het op zijn manier:

ik heb daarom de taal in haar schoonheid opgezocht.  

 

De taal, kunst in ’t algemeen, is voertuig van schoonheid. Literatuur - ook het geheel van alle religieuze geschriften reken ik daartoe - is nooit beschrijving of afbeelding van de werkelijkheid, niet van de relatieve en zeker niet van de absolute. Zij is slechts uitdrukking van verlangen, dat vorm gegeven wordt in kunst. Lucebert beseft niettemin als geen ander dat we in  taal nooit volledig zullen kunnen uitdrukken wat er te ervaren valt aan mysterie.  Hij heeft het over de spraakgebreken van de schaduw.  Ons spreken, hoe mooi en subtiel ook, blijft altijd in de schaduwzone, maar iedere schaduw is het gevolg van licht. Haperend en stotterend trachten we iets te zeggen over dat onzegbare licht.  Orakelgewijs, frazelend, als kindertjes.

 

Wij, die geen dichters zijn, moeten roeien met de riemen die we hebben.  We kunnen al beginnen met ons ervan bewust te zijn dat er naast die absolute, onverschillige werkelijkheid ook plaats is voor de ervaring van de dagelijkse, relatieve werkelijkheid.  Zij is tenslotte de plek waar we trachten ons bestaan op te bouwen. Wie houdt ons tegen om te midden van de absolute werkelijkheid - ik schreef bijna: waanzin - op zoek te gaan naar betekenis en richting, hoe relatief die ook mogen zijn? Wie houdt ons tegen?  Misschien zijn wij zelf onze grootste obstakels, die ons beletten oog te hebben voor wat uiteindelijk in de absolute werkelijkheid de drijfveer is: de leegte. Deze keer niet alweer als uitdrukking van uitzichtloosheid, maar als openheid, die ons altijd weer de kans geeft om te ademen.

 

Misschien is het wijs om die leegte die adem geeft niet te verstikken.  We kunnen ze alleen maar voeden door ze te vertalen als waardigheid, wijsheid en mededogen. De diepe wijsheid van je kunt er iet uitvallen, waarover Ton Lathouwers het zo vaak heeft, geldt op dubbele wijze.  Uit de absolute werkelijkheid kun je niet uitvallen, je hoort erbij als komend en vergaand. Dat is een wijze, diepzinnige gedachte, maar je moet ze ook voor ogen houden hier en nu, in dit ondermaanse.  De wereld zoals die is, dát is de plek waar je niet uit kunt vallen. Dat betekent: je hoort erbij, precies zoals je bent. En uiteindelijk wordt iedereen, de bokken én de schapen, gered.  Hoe, weten we niet, het is een kwestie van oervertrouwen. Maar het betekent ook: je kunt er niet aan ontsnappen, hier en nu moet het gebeuren, dat grote avontuur d’inventer un sens. Afzijdig blijven is geen optie.

 

Ik geef Bach het laatste woord. Vanuit zijn Cantate 57 neemt hij bemoedigend afscheid van ons:

 …drum fasse dich, bedrängter Geist. 

…houd moed, benarde geest.2

__________

1 Mattheus 5 vers 45

2 Bach, J.S.: Cantate 57: Selig ist der Mann…