Mediteren kun je op alle mogelijke manieren: zittend, liggend, staand. En lopend. Wandel- of loopmeditatie wordt vaak onderschat, of afgedaan als een aangenaam tussendoortje om even de stramme leden te strekken en zijn gedachten wat te verzetten. Als we er zo over denken, kunnen we ze net zo goed, of zelfs beter, achterwege laten.

Tijdens de loopmeditatie oefenen we ons in vertragen. Onze zintuigen komen tot rust door aandacht. Alles gebeurt, zoals Willem Kloos het schrijft (1), nauw zichtbaar… Ons stappen verloopt nauwelijks zichtbaar, het lijkt alsof we niet bewegen, niet vooruitkomen. En toch zijn we onderweg op het pad, nergens naartoe en overal aanwezig. Alleen, maar in het voetspoor van wie ons voorgaat en voorgegaan is in een eindeloze rij van mediterenden door de tijden heen.

We stappen door de tijd, de eeuwigheid in. In onze stappen drukken we niet de kloktijd af, we laten ons alert meevoeren zonder op het verloop te letten, zonder de tijd af te meten, zonder te plannen, zonder verwachtingen. Konden we zo maar op weg gaan met onze naasten en dierbaren. Wat een zaligheid zou dat zijn.

Gaande de weg die nergens naartoe leidt krijgen we meer aandacht voor en voeling met alles om ons heen. Maar niet vanuit een bewonderende belangstelling voor de natuur of de omgeving, waarin we van alles opmerken en registreren. Wat zich aan ons aandient eist onze aandacht niet op, maar maakt ons gevoelig voor een andere manier van omgaan met de dingen: in de stilte, in de leegte. We merken ver-wonderd (dat is: zelf wonder geworden) hoe we zelf verstillen, hoe alles om ons heen verstilt en zachter wordt:

 

Alle geluid, dat nog van verre sprak,

Verstierf - de wind, de wolken, alles gaat

Al zacht en zachter - alles wordt zo stil...

 

We stappen verder, eindeloos, in het kringetje dat ons leven is. Alsof we op de binnenkoer van ons gevangen bestaan onze rusteloze ziel eventjes luchten. Plots, onverhoeds, als was het een inslaande bliksem, voelen we de onrust weer op ons neervallen. We weten niet waar die vandaan komt, al vermoeden we sterk dat die iets te maken heeft met ons ongedurig streven, dat ons uitput, ons hart doodmoe maakt, tot het breken zal.

 

En ik weet niet, hoe thans dit hart, zo zwak,

Dat al zo moe is, altijd luider slaat,

Altijd maar luider, en niet rusten wil.

 

Altijd is daar weer de rusteloze roep van ons verstand, ons moeten en ons willen die we zo moeilijk het zwijgen kunnen opleggen. Hoe ontkomen we daaraan? Ik weet het niet. Of toch, een heel klein beetje.

 

Misschien is het nog het beste als we trachten goed te doen waar we op dit moment en op deze plek voor gekomen zijn, en af te werken waar we mee bezig zijn. Geen grootse dingen, gewoon ons bewust zijn: van ons lichaam, van iedere stap die we zetten, in traagheid. Niet in de gauwte afgelapt, maar langzaam, voelend hoe iedere centimeter van onze voetzool zich afrolt als ons leven zelf. Ieder aarzelend stapje is een krachtige vermaning toch vooral niet overhaast te werk te gaan in alles wat ertoe doet. Iedere centimeter op ons levenspad maakt ons bewust van onze aarzelingen, van ons dreigende onevenwicht, van onze twijfels.

 

Laten we daar maar bescheiden tegenover stellen dat we zullen proberen in aandacht te leven, waardoor onze ja een ja wordt en onze neen een neen. Dat drukken we uit in ons stappen. We stappen kordaat, beslist, we werken wat we doen keurig af: ons stappen is stappen, ons rusten is rusten, onze beslissingen zijn vastberaden uitdrukkingen van hoop en vertrouwen. Als we ons leven een wending geven, doen we dat met overtuiging, niet halfslachtig. Alles neemt dan een wending, alles wordt be-kering, alles wordt overhoop gehaald tot in zijn fundamenten. Een rechte hoek telt negentig graden. Niet meer, niet minder. Geen half werk. Zo zij het ook in ons leven.

___________

(1) Willem Kloos. Avond. (Sonnet VI)