Wie op de lagere school ooit nog zins- en woordsoortontleding heeft gehad - tegenwoordig is dat verboden wegens kindonvriendelijk - herinnert zich zeker nog het rijtje het sneeuwt, het hagelt, het vriest, het regent, het ijzelt, het mist, het dooit enz. We kunnen veel tegenwoordig, maar zelf sneeuwen, regenen of ijzelen lukt ons niet, ook al zouden we er heel onze persoonlijkheid tegenaan gooien. Sneeuw, ijzel, mist en dooi zijn het domein van het onpersoonlijke. Hagelen, misten, vriezen komen voor rekening van het lege, inhoudsloze… loze onderwerp. 

Loos onderwerp, de meester sloeg er de kindjes mee om de oren, zonder uit te leggen wat het in hemelsnaam betekende. Een vluchtige blik in het woordenboek had nochtans kunnen helpen.  Daar staat het in al zijn mysterieuze eenvoud: loos betekent: leeg, zonder inhoud, schijnbaar, niet echt, vals bedrieglijk, onbetrouwbaar. Maar ook: slim en listig. Vandaar ondoorgrondelijk.

Het Grote Gebeuren dat zich aan ons voltrekt heeft ook dat anonieme, onverschillige.  Het is leeg, zonder inhoud. Er zit geen plan achter, al zouden we in onze drang naar houvast toch zo graag willen dat er een Vader was die alles in Handen nam. Heel het universum, waarin alles met alles samenhangt, is echter doordesemd van een Onverschilligheid, die op het eerste gezicht angstaanjagend is, maar ons ook onweerstaanbaar aantrekt. Het collectieve gewemel van alle gedoe, gedruis, gejaag, gedaas en gedaver, van alle gezanik en gehakketak, geklets, geleuter en gefemel gaat almaar door, in een onophoudelijke stroom, waartegen ons verstand niet is opgewassen. We begrijpen er niets van van die levensstroom die alles gaande houdt.  Alleen, we ervaren dat hij ons leven geeft. Door te leven groeit ons verlangen het absoluut onverschillige concreet een gezicht te geven. In de ontmoeting van hart tot hart. Uit die overvloed des harten, zoals Luther zei, kunnen we haast niet anders dan te doen alsof een persoonlijke ontmoeting met het Grote Gebeuren mogelijk is. We snakken ernaar het een gezicht te geven en een naam, boven alle namen uit.  De naam van Wijsheid voorbij alle wijsheid. Of de naam van Heer.

 

   en, Heer (ik spreek je toch maar weer zo aan,
   ofschoon ik me nauwelijks daar iets bij voorstel,
   maar ik praat liever tegen iemand aan
   dan in de ruimte en zo is dit wel

   de makkelijkste manier om wat te zeggen),

 

schrijft Hans Andreus in zijn Laatste gedicht. 1

 

Ze zeggen dat je tijdens de meditatie iedere keer weer naar je ademhaling moet terugkeren als je in gedachten dreigt te verzinken. Volg je ademhaling, wees je bewust van je ademhaling.  Het is ongetwijfeld goed bedoeld, zoals alle goede raad, maar het klopt niet helemaal.  Je adem is niet jouw adem. Ik adem niet, net zo min als ik regen.  Het ademt in mij.  De Tao, God, de Ene ademt in mij.  En als mijn gedachten afdwalen, verwijder ik mij van de levensadem, de spirit, de heilige - dat wil zeggen heel makende - geest. Dan word ik vermetel en denk dat ik mijn adem regelen kan, dat ik het Grote Gebeuren kan sturen, dat ik HET allemaal in de hand heb en zelf HET loze onderwerp bij uitstek ben.  Daardoor geraak ik overstuur, ga ik misschien zelfs hyperventileren.  Adem wordt dan wind, louter lucht en ijdelheid.

Keer dan terug tot de Adem, die alles en allen leven geeft: het zichtbare en het onzichtbare, alles in de hemel en op de aarde…de tienduizend dingen.

____________

 1 Andreus, H.  (1977). Laatste gedichten. Haarlem: Uitgeverij Holland.