In zijn onlangs verschenen boek Transmissie en transcendentie 1  citeert Nico Tydeman de dichteres Vasalis:

 

O heer.  Ik voel dat mij iets duidelijk gemaakt

zou moeten worden.  Dat mij nu tijd gegeven wordt

en ook, hoezeer getroffen ook, iets aan mij schort

om werkelijk te kunnen zeggen: deze orde

hoe slordig zij ook is: ik zie het en ik ben ontwaakt.

Vergeef mijn doofheid en mijn blind-zijn

en vat mij in uw grootheid - ik ben klein

maar uitgerust helaas met veel te veel tentakels

die tasten in het anders-zijnde Zijn.

 

Dat staat er.  Een gebed. O heer.

Maar Tydeman brengt het citaat wat snel, verwijst wel even naar de context, maar vergeet te vermelden dat dit gebed het slot vormt van een langer gedicht met als titel Gelijktijdigheid.2 

 

Alles begint met een tijdsaanduiding: zes uur ’s avonds in de keuken.  In de gelijktijdigheid van dat precieze moment in die precieze keuken komt al het alledaagse samen.

 

Het hondje met de opgestoken oren

de aardappels, die te koken staan,

de klok die houten tikt - de lucht

ver en grijs-blauw en de manshoge

spring-balsemien.  Het weiland

met de ongelijke pollen en hun schaduw

als grotten-tekeningen.  En het felle licht

dat door de blaadren brandt, een fonkelend mysterie.

En ik - een ander schepsel, dat het ziet.

Het blijft tezamen, en er verandert niets.

 

De banaliteit van het leven - spits hondje, aardappels op het vuur, een klok die tikt, de lucht, de bloemen in de wei - licht op in een impressionistisch schilderij. Alles baadt in het felle licht dat door de blaadren brandt.  Niet schijnt, maar brandt. Dit grootsgewone tafereel staat gebrand op ons netvlies, als een fonkelend mysterie.  Het Ongewone toont zich in het gewone. 

En ik - een ander schepsel, dat het ziet.  Ik ben slechts een van de ontelbare schepsels, naast hond, aardappel, klok, lucht en springbalsemien. Alleen, ik ben het schepsel dat het gegeven is het mysterie te zien. Zwijgend en zelfs met de ogen dicht - schouwend dus - want mysterie komt van muein (sluiten, i.h.b. van lippen en ogen) 3 . Het is als Luceberts oorverdovend zonlicht, licht dat ons neerbliksemt met het besef: dit alles blijft tezamen, en er verandert niets.  Alles is volkomen en heel.  En God zag dat het goed was.

 

Mij is het gegeven te zien, maar, heer, vergeef mijn doofheid en mijn blind-zijn. Ik weet wel, ik voel wel, dat het dagdagelijkse mij iets zeggen wil.  Maar, hoezeer het mij ook treft, iets schort nog aan mij om werkelijk te kunnen zeggen: dit rommeltje, van hond, aardappel, klok, lucht en springbalsemien, het hoort bij elkaar als orde en samenhang. Het web van Indra: in de aardappels op het vuur weerspiegelt zich de hond, in de hond schittert de springbalsemien, waarin zich de lucht ontvouwt. In die gelijktijdigheid verdwijnt alle tijd tot eeuwigheid. Tot ontwaken.

Helaas, iets in mij verzet zich ertegen mij te laten vatten in uw grootheid, heer. Ik ben er nog te klein voor.  Ik grijp nog al te vaak met al mijn tentakels, van meten en weten in zekerheid, om het mysterie van het anders-zijnde Zijn te vatten en op te bergen als trofee van eigen verdienste. Ik blijf maar aarzelen, twijfelen, tasten. Ik durf mij nog niet laten vatten en vallen in overgave.

 

Op de bladzijde tegenover dit gedicht staat het volgende:

 

De zomerwei des ochtends vroeg.

En op een zuchtje dat hem droeg

vliegt een geel vlindertje voorbij.

 

Heer, had het hierbij maar gelaten.

 

Vasalis had niets met zen, maar ze wist er alles van.

_______________

 Tydeman, N. (2013). Transmissie en transcendentie. Bespiegelingen over inwijding, leraar en leerling. Rotterdam: Asoka. (p. 378)

 2 Vasalis, M. (2002). De oude kustlijn. Nagelaten gedichten. Amsterdam: G.A. Van Oorschot. (p. 38)

3  http://www.etymologiebank.nl/trefwoord/mysten

 4 Lucebert: Ik tracht op poëtische wijze...