Wie als gepensioneerde bij de tijd wil blijven, ontkomt er niet aan. Hij wordt meer dan hem lief is bestookt met de vraag ‘dat hij nu toch wel zeker verre reizen zal gaan maken nu hij zeeën van tijd heeft?’ Bewegen moet je doen, en liefst zo ver weg mogelijk.  Nieuwe horizonten verkennen, nieuwe vriendschappen sluiten, nieuwe indrukken opdoen.  Profiteer ervan, nu kan het nog, straks is het te laat. Te laat waarvoor?  Wanneer heet iets ‘te laat’? Wanneer is het dan de juiste tijd, en hoe weet je dat?

Wie graag op reis gaat, moet zich vooral door mij niet laten tegenhouden, maar ik houd het er meer op dat het ware reizen plaatsvindt in je hoofd. Daar ontdek je dat je altijd jezelf meeneemt en altijd jezelf tegenkomt. Reizen, altijd op weg zijn, pelgrimeren, het zijn waardevolle metaforen van ons bestaan als een altijd op weg zijn; we zijn nu eenmaal  homo viator.  Maar al zijn we dan de thuisloze gezellen van de Boeddha, we blijven evengoed gebonden aan onszelf, aan onze thuis, die ons vertrouwd is.  Vluchten kan niet, vluchten helpt niet meer.  Niet het weggaan zal ons bevrijden of verlichten, maar de stabilitas loci, het blijven staan op de plaats waar we trouw en vol overgave ons pad moeten lopen. Staande lopen, lopende trouw blijven staan. Dit is de plek: een poortloze poort zeer vaak, maar ook de Leegte van oneindige mogelijkheden.  Dat is waar dan ook zo, leert ons Marcus Aurelius:

 

Laat het altijd duidelijk zijn dat het platteland net zo is [als de stad] en dat alles hier hetzelfde is als op de top van een berg of aan zee of waar je maar wilt.  Je zult merken dat het precies zo is als Plato zegt: hij sluit zich op in een schaapskooi in de bergen en melkt zijn mekkerende kudde.1 

 

Platteland, stad of bergen, het maakt niet uit, waar je ook gaat of staat, het is overal hetzelfde: je kunt jezelf niet ontlopen. En overal wacht je dezelfde, op het eerste gezicht vaak banale taak: je mekkerende kudde melken. Of, zoals P’ang-yiin het formuleert:

 

Mijn wonderbaarlijke magische kracht ligt in het water halen en houthakken.

 

Of we nu proberen de stad naar de bergen te dragen, de zee naar de stad, het helpt ons geen zier. Hoe meer we proberen te veranderen, hoe hopelozer we verdwalen in ons leven.  Hoe meer we tegenspartelen en ons inspannen om steeds nieuwe horizonten te verkennen, hoe meer we ervaren dat iedere horizon per definitie almaar verder reikt, altijd maar opschuift. Zo hollen we rusteloos onszelf voorbij en nergens vinden we rust, niet in onszelf, niet buiten onszelf.

 

Ze dragen de stad met zich mee in hun bergen en aan zee. Ze zijn het land in zichzelf verloren en vinden het daarbuiten niet terug. (O. Spengler)

 

De kern van ons leven, ons ware zelf vinden we niet in de geschriften, niet in de theologie, niet in de wetenschap, dat alles is daarbuiten. Alleen het wonder van onze alledaagse bezigheden leidt naar binnen.  Water halen en houthakken leren ons meer over het leven dan 1000 soetra’s. Dat was ook de reden waarom Deshan (9e eeuw) na zijn verlichtingservaring zijn soetra-commentaren verbrandde en zich dertig jaar terugtrok in een grot.

 

Al beheers je de diepzinnigste doctrine, je plaatst slechts een haartje in de uitgestrekte ruimte. Al maak je je de grote kwesties van de wereld volledig eigen, je laat slechts een druppeltje water vallen in een peilloze diepte.2 

__________________

1 Aurelius, M. (1999). Persoonlijke notities. Amsterdam/Leuven: Ambo-Olympus. (Boek X, 23)

2 http://info.stiltij.nl/publiek/schrift/kwestie.pdf