Zodra je door je zenbril gedichten leest, herken je daarin veel van wat de oude meesters van het boeddhisme ons leerden. Neem nu Kopland.  Iedereen kent hem van Jonge sla, en zelfs daarin kun je iets ontdekken van de typisch contemplatieve (ook ietwat melancholische) kijk op de dingen. 

Als wij zitten in meditatie/contemplatie, wat gebeurt er dan met ons?  Er wordt ons ingepeperd dat we niet mogen denken.  Dat vind ik - beleefd uitgedrukt - onzin. Voor mijn part denkt iedereen zoveel als hij wilt.  Het komt er alleen op aan je niet met je gedachten te identificeren.  Beschouw ze als iets wat jou niet aangaat.  Laat je gedachten komen en gaan, maar wek er zelf geen op.  Voeg er geen toe. Ga er niet in mee. Stap niet in de boot, de boot is vol, zou Drs. P. zeggen.

Om enig idee te krijgen van wat er zich in ons afspeelt als we op ons kussen zitten, ga ik te rade bij Kopland.  Onder de titel Die Kunst der Fuge 1 schreef hij vijf gedichten, waarvan ik het eerste en het laatste met u wil lezen.

 

Zo dwalen gedachten, dwalen ze zich herhalend

als beken door bergwei, altijd een beetje anders,

 

altijd een beetje hetzelfde, allemaal naar iets

verlangend, een ergens, elders een herinnering

 

zoekend daar naartoe. En hun verlangen is niets

dan de kracht van water, hun herinnering niets

 

dan oevers, ergens, elders zijn ze de zee.

 

We kennen het beeld van gedachten die in onze geest als aapjes van tak tot tak rondspringen. Bij Kopland gaat het er minder springerig aan toe.  Onze gedachten dwalen almaar, herhalen zichzelf voortdurend. Het maalt in ons hoofd. Onze gedachten zijn onverzadigbaar, maar er is vaak geen lijn in te trekken. Ze zoeken zich een weg, als beken door een bergwei.  Het smeltwater van de gletsjer zoekt zich een weg naar de kalmte van de vallei. Die weg is altijd een beetje anders. Maar ook weer zo vertrouwd: altijd een beetje hetzelfde. Want hoe je gedachten zich ook draaien of keren, ze komen allemaal uit dezelfde bron: de bron van ons eeuwige verlangen. Verlangen naar iets, naar ergens, naar elders, zegt Kopland. Naar Moskou, naar Moskou! verzuchten Olga, Irina en Masja  in Tsjechovs Drie zusters.

De bron van ons eeuwige verlangen leeft in ons als een herinnering, die ons iedere keer weer naar haar doet op zoek gaan. Een herinnering met de kracht van water. Ons verlangen naar - herinnerd? - geluk (Moskou!) levert nu eens verpletterende energie aan de krachtcentrale die ons ik is, dan weer zijn het druppels die duizenden jaren een voor een vallen op dezelfde steen. De herinnering houdt ons denken en verlangen ingebed binnen de oevers van ons ik. Ons ergens, elders, dat is de zee: de oneindige leegte, die ons voedt. 

Intuïtief weten we dat de grond van ons bestaan die leegte is van oneindige mogelijkheden. (Moskou! Moskou!)  Dat is ons kennelijk niet genoeg, wij willen die leegte invullen. Helaas, al ons denken in die richting spat onherroepelijk uit elkaar, valt uiteen, verdwijnt. 

Maar het geeft het niet op; iedere keer opnieuw gaat het tekeer, alsof er steeds weer iets moet worden gezocht, (…) alsof er steeds weer iets moet, iets moet zijn voor het verdwijnt en daarna.  Zo staat het in het vijfde en laatste gedicht van de cyclus.  Cyclus is het juiste woord, want na gedicht 5 kun je weer bij 1 beginnen.  Net als aan het eind van Tsjechovs stukken; er is in feite niets veranderd. De tredmolen van ons denken staat nooit stil. We kunnen het niet laten: jachtig denken ALSOF er iets moet zijn. alsof er iets moet zijn voor het verdwijnt.  Voor WIJ verdwijnen? En voor daarna.

Wij zijn daar sterk in, in dat soort Kunst der Fuge.

 

Het dwaalt, vloeit samen, valt uiteen, verdwijnt,

en het herhaalt zich, alsof er steeds weer iets

 

moet worden gezocht, gevonden, verloren, gezocht,

alsof er steeds weer iets moet, iets moet zijn

 

voor het verdwijnt en daarna.

 

________________

1  Kopland, R. (1985). Voor het verdwijnt en daarna. Amsterdam: Van Oorschot.