Iemand vroeg een soefi: “Wie heeft u op het Pad geleid?” De soefi zei: “Een leeuw.  Op een dag zag ik hem, bijna dood van de dorst, aan de rand van het water staan.   Steeds als hij naar zijn weerspiegeling in het water keek, werd hij bang en liep hij weg omdat hij dacht dat het een andere leeuw was.  Ten slotte, toen de nood drong, wierp hij zijn vrees van zich af en sprong hij in het water.  Daarop ‘verdween’ de andere leeuw.  De leeuw had de hinderpaal die hijzelf was, de barrière tussen hem en wat hij zocht, overwonnen.  Op deze wijze verdween ook mijn eigen hindernis.  Zo werd mijn Pad mij voor het eerst getoond door het gedrag van...een leeuw.” (Idries Sha) (1)

 

Vandaag een wijsheidstekst uit de soefiliteratuur, de mystieke tak van de islam.  Het is vrij duidelijk dat hier de vraag gesteld wordt waardoor we ons in het leven het best laten leiden. Wat is ons nuttig op ons levenspad?  Het antwoord is kort en krachtig: een leeuw!

 

Waar zit die leeuw?  In onszelf! Hij laat zich nog het vaakst horen als we in nood zijn, verdriet hebben, onverdiend lijden, kortom als we in eenzaamheid dorsten naar verlossing.  Dan brult hij hartverscheurend.

 

Het is goed dat we die leeuw in ons onder ogen zien, en merken dat wij lijden.  Nochtans, we staan aan de rand van het water, we hebben alles wat we nodig hebben, we hoeven onze kop maar te buigen en te drinken, alles is voorhanden. Toch gaan we bijna dood van de dorst.  Omdat we niet durven te drinken, verlamd door de angst. We zouden wel willen leven, maar durven het niet, we durven niet te doen wat simpelweg gedaan moet worden, die ene minieme stap zetten in de richting van het water, dat leven is. Dat volle leven boezemt ons angst in, omdat we gevaar menen te zien; er staart ons in het wateroppervlak een vervaarlijke leeuwenkop aan. Het leven is vol gevaren, en liever gaan we dood van de dorst naar liefde en geluk en geborgenheid dan ten volle te leven.

 

Mocht de leeuw wijzer zijn geweest, dan had hij beseft dat die andere leeuw zijn eigen spiegelbeeld was.  We zijn bang, niet van de dreiging van het leven, maar om de stap te zetten richting leven.  We zijn bang van onze eigen schaduw, bang de sprong te wagen, het risico te nemen.  Liever de gedroomde perfectie van een ‘half’ leven dan het volle leven met al zijn imperfecties. Liever terugdeinzen als het erop aankomt en het ertoe doet dan ons diepste zelf een kans te gunnen.

 

De remedie is eenvoudig. Maar eerst moet blijkbaar de nood hoogdringend zijn!  Zolang de dorst ons nog niet verscheurd heeft, blijven we angstig aarzelen aan de rand van het water en projecteren we onze onzekerheden op een denkbeeldige vijand buiten ons.  Pas als we, uitgeput en tot het randje gedreven, het water inspringen kunnen we drinken van het leven en beseffen we dat de vijand nooit buiten ons zit, maar in ons, meer nog: dat wijzelf onze ergste vijand zijn. Dat wij het onszelf onmogelijk maken te drinken, terwijl we ons wijsmaken dat de gevaren op ons afkomen van elders: onze angsten, onze opvoeding, ons perfectionisme, onze onzekere toekomst vol risico’s, onze kinderen, buren, vrienden of geliefden.  Zolang ons niet het mes op de keel staat en we moeten springen om aan de dorst die naar de dood leidt te ontsnappen, zullen we het nooit willen zien.  Dat er niets is om bang voor te zijn, dat de barrière tussen ons en wat wij zoeken slechts een luchtspiegeling is, een rimpeling in het wateroppervlak. Die barrière kunnen we slopen, door eventjes de moed te hebben de angst te doden en te kiezen voor de sprong in het diepe. Eventjes de strenge grens over die we zelf getrokken hebben, eventjes alle angst vergeten, en dan breekt in ons het leven door. (2)

Dàt waagstuk wordt dan ons geschenk aan onszelf.

___________

 

(1) Claesens B. (2004).  Kort & Goed.  Zen.  Utrecht: Kosmos - Z&K. (p. 94)

(2) Toewijding van de bodhisattva.