zenthema 162

Koel als de herfst, warm als de lente

Twee grondvragen: Wie ben ik? Hoe moet ik leven om een goed mens te worden? Onmogelijk ze ooit definitief te beantwoorden. Gelukkig maar.

 

Het is goed af en toe alle boekjes over zen in de prullenmand te gooien. Tabula rasa, vanwege de inhoud, die te vaag, te hoogdravend, te onbereikbaar is. Een paar jaar geleden heb ik een tiendaagse Vipassanaretraite gevolgd. Dat is me niet zo goed bekomen, vooral vanwege het niet aflatende en geen tegenspraak duldende advies dat daar van ’s morgens tot ’s avonds als een dwingende mantra door de luidsprekers schalde: Work diligently! Work dilgently!

 

Ik verdiep mij nu in De drie pijlers van zen (1), een boek met een onaantastbare status in zenkringen. Daarin staan inspirerende inzichten, maar als ik daarin lees op welke manier mensen tot verlichting kwamen, dan ben ik geneigd hun beker aan mij voorbij te laten gaan. De verlichting lijkt een kwestie van hardnekkig willen: met hard werken lukt het wel. Als jij het besluit neemt dat het aan het einde van de sesshin zal gebeuren, dan gebeurt het ook. Als daar dan een heleboel herrie, gebrul, gescheld, geschreeuw en stokslagen (2) aan te pas komen, goed, dan moet dat maar. Desnoods zullen we de verlichting wel uit je rammen, het is voor je eigen bestwil. En waag het niet te slapen, en zeur niet over de onuitstaanbare pijn in al je leden. Zen is niet voor doetjes. Ook het christendom heeft dit soort onfrisse praktijken gekend, vanuit de idee dat je door zelfkastijding middels zweepslagen tot bloedens toe beter en sneller zou ervaren wat de lijdende Christus aan het kruis voor jou heeft doorstaan. Het gekkenhuis wenkt. Dat soort sadistische kretologie, stoerejongenspraat en dito praktijken zijn niet aan mij besteed. Ik weiger te geloven dat zelfpijniging dé manier is om je ik buiten spel te zetten. Verlichting, die zoek je niet, die dwing je niet af, ze overkomt je. De Boeddha zelf heeft ziekelijk ascetische praktijken afgezworen als weg naar verlichting, zij het nadat hij zich er zelf aan had laten vangen. Ik pas voor krachtpatserij. Dan blijf ik maar lekker mijn eigenste , niet verlichte zelf.

 

Als het mij allemaal wat te veel wordt in zenland, dan wil ik mij nog wel eens wenden tot de taoïsten. Doorgaans lijken zij mij nuchtere mensen, de alchemisten en de sjamanisten  onder hen buiten beschouwing gelaten. Lees hoe eenvoudig het volgens Zhuang Zi is een goed, een waarlijk mens te zijn:

 

De ware mens in de oudheid had als hij sliep geen dromen en als hij wakker werd geen angsten. Hij at eenvoudig voedsel en ademde diep. Zijn adem kwam vanuit de diepte (lett.: ‘vanuit de hielen’), terwijl gewone mensen slechts vanuit de keel ademen. Krampachtig en moeizaam sprekend, stoten en stotteren die hun woorden, alsof ze ze uitbraakten. Hoe dieper hun hartstochten zijn, des te oppervlakkiger worden zij beroerd door het goddelijke.

De ware mens toen kende niet het verlangen naar geboorte, noch afschuw voor de dood. Hij ging de stoffelijke wereld binnen zonder vreugde, ging over naar Gene Zijde zonder verzet. Rustig gekomen, rustig gegaan. Hij vergat niet zijn Oorsprong, noch zocht hij zijn eindbestemming; hij aanvaardde zijn lot en verheugde zich erover (…). Daardoor werd zijn gemoed rustig, zijn gelaat kalm, zijn voorhoofd glad. Koel was hij als de herfst; warm als de lente. (3)

 

Hier kan ik wat mee. Zalig: de droomloze slaap. Of althans de slaap waarvan men zich geen dromen herinnert, of de slaap zonder nachtmerries. Zalig vooral, wakker te worden zonder angst. Wees niet bang, wees niet eng, maar adem meteen met volle teugen het leven in. Adem vanuit de diepte, vanuit je tenen, zoals ik mijn Hollandse vrienden wel eens hoor zeggen. Vanuit het diepste putteke van je ziel, zeggen wij. Laat alles vrij stromen: je adem, je gedachten, je woorden. Moeiteloos harmonieus stroomt de kracht van qi. Leef niet benepen, bekrompen, alsof je alles wat je in je hebt weigert aan bod te laten komen, het er tegen heug en meug moet uit wringen, uit braken. Alsof je walgde van jezelf! Het lijkt allemaal hartstochtelijk gebracht, opgediept vanuit de diepste krochten van je gemoed, maar in werkelijkheid raakt het niets of niemand. Het gekreun, geroep en getier in de zendo, de hele nacht lang, van de man die in barensweeën zijn verlichting wil, moet en zal baren, is een poppenkast, een vertoning, waarmee naar mijn aanvoelen het ego alleen maar versterkt wordt en men ver verwijderd blijft van enige beroering door het goddelijke. Krampachtig braken, zou Zhuang Zi zeggen. Maar, ik ben een leek, een armzalige leek, die zen nog nooit als olympische discipline heeft beoefend.

 

Zhuang Zi beveelt ons het verstilde leven aan. Een leven zonder de stress van altijd maar het nieuwe, van altijd maar elders in nieuwe verlangens geboren te worden. Leven in een tredmolen. Of een leven vol angst voor alles wat eindig is. Wat als deze dag ten einde is, wat na mijn pensioen, wat na dit bestaan hier onder de mensen? Hecht je niet te veel aan de vreugde van dit leven, maar leef het toch met volle teugen. Wees niet bang voor de dood, voor Gene Zijde, want de Wijsheid voorbij alle wijsheid IS Gene Zijde, voorbij aan alles, voorbij aan alle beperking door opvattingen over goed en kwaad, mooi en lelijk…

 

Rustig gekomen, rustig gegaan. Het doet me denken aan Schuberts Die Winterreise, die begint met de woorden Fremd bin ich eingezogen, Fremd zieh' ich wieder aus. Als een vreemde ben ik gekomen, als een vreemde trek ik er weer uit. Laat het raadsel het raadsel zijn, laat het rusten, en staar je niet blind op een oplossing. Laat het leven rustig en gelaten komen, en gelaten en rustig gaan. Dat is ons ware lot en bestemming.

Onwankelbaar, gelaten leven, roerloos, helder, kalm en evenwichtig, koel. Cool! Niet kil als de vriesnacht, maar koel als de herfst. Blij ook, omdat alles in ons hoofd zo helder is geworden. In de Duitse vertaling staat het woord heiter; dat betekent helder, maar ook blij, vrolijk. Warm ook, niet heet als een korte steekvlam, maar hartverwarmend als de belofte van de lente.

________________

1 Kapleau, Ph. (1980). De drie pijlers van zen. Deventer: Ankh - Hermes

2 o.c. pp. 229-232

3 Die wahren Menschen des Altertums hatten während des Schlafens keine Träume und beim Erwachen keine Angst. Ihre Speise war einfach, ihr Atem tief. Die wahren Menschen holten ihren Atem von ganz unten herauf (wörtlich: sie atmeten mit den Fersen), während die gewöhnlichen Menschen nur mit der Kehle atmen. Krampfhaft und mühsam stoßen sie ihre Worte heraus, als erbrächen sie sich. Je tiefer die Leidenschaften eines Menschen sind, desto seichter sind die Regungen des Göttlichen in ihm. Die wahren Menschen der Vorzeit kannten nicht die Lust am Geborensein und nicht die Abscheu vor dem Sterben. Ihr Eintritt (in die Welt der Körperlichkeit) war für sie keine Freude, ihr Eingang (ins Jenseits) war ohne Widerstreben. Gelassen gingen sie, gelassen kamen sie. Sie vergaßen nicht ihren Ursprung, sie strebten nicht ihrem Ende zu; sie nahmen ihr Schicksal hin und freuten sich darüber ... Dadurch erreichten sie es, dass ihr Herz fest wurde, ihr Antlitz unbewegt und ihre Stirne einfach heiter. Waren sie kühl, so war es wie die Kühle des Herbstes; waren sie warm, so war es wie die Wärme des Frühlings.

 

Dschuang Dsi. (1969, 1984). Das wahre Buch vom südlichen Blütenland. Übertragen und erläutert von Richard Wilhelm. Köln: Diederichs. p. 84 . Eigen vertaling.