Vanuit een bergspleet

vloeit tussen de mossen door

wat helder water;

even stil en ongezien

wilde ik de wereld door.1

 

Zen heeft vaak een anarchistisch trekje.  Compromisloos, radicaal, soms rauw en onvriendelijk, hard. Dat anarchisme merk je ook bij de Japanner Ryōkan (1758 - 1831).  Geen salonfilosoof, geen man die aanschurkt tegen de machthebbers.  Wel filosoof met de hamer af en toe, als Nietzsche in zijn beste dagen. Bedelmonnik, zwerver, dichtermonnik.  Los van de wereld,  nergens op vast te pinnen, wars van alle plichtplegingen. Trok zich nooit wat aan van ‘zo hoort het’. Het liefst speelde hij met de kinderen, of dronk hij een glaasje met wie hij tegenkwam.  Man met een bizarre humor ook. (Op het achterwerk van deze tante zou je kunnen dansen)

Ze noemden hem Daigu Ryōkan, dat is zoiets als De Grote (en grootse) Dwaas, in al zijn goedheid en ruimdenkendheid.  Groots in al zijn dwaasheid.  Wijze nar. Altijd op weg, nergens gesetteld, overal thuis. Overal opduikend, nergens te doorgronden. Het liefst van al onzichtbaar door de wereld trekkend.

 

Het gedicht hierboven is een tanka, een dichtvorm die zijn kracht put uit eenvoudig en behoedzaam formuleren.  Spaarzaam omgaan met woorden maakt je gedicht trefzeker en sfeervol. Het beeld dat hier behoedzaam opgeroepen wordt is meteen glashelder. Uit de diepte van een verborgen bergspleet zoekt het heldere water zijn weg.  Tussen de mossen door.  De mossen, dat is: de wereld, bestaan sinds oeroude tijden, zijn er altijd geweest, gevoed door de zachte, maar niet afhoudende kracht van het water.  Stille kracht, ongezien, maar altijd aanwezig.  Zo ging het en zo gaat het, eeuwenlang.  “Ach,” verzucht Ryōkan, “kon ik maar even stil en ongezien als dat water door de wereld gaan.” Zwervend, nu hier, dan daar.  Soepel, vloeibaar,  ongedwongen, transparant. Zonder geheimen, zonder verlangens, zonder vooroordelen.  Kon ik maar onzichtbaar rondgaan al weldoende2: mensen  onmerkbaar sterken, aanmoedigen zonder dat ze er weet van hebben, zodat ze waarachtig en in heelheid kunnen leven. Kon ik maar handelen-zonder-te handelen, onnadrukkelijk altijd betrokken. Naïef niet aflatend, met het geduld van een marmot in den winter.3

 

Onderschat dat soort naïeve dwazen niet. Zij kennen en beheersen hun kracht van water, de kracht van het zachte.  De kracht waarover de Tao-te-ching het heeft:

 

Niets ter wereld is zachter en zwakker dan water.

Toch is het in zijn aanvallen van het harde en sterke onovertroffen: dank zij het niet-zijn.

Het zwakke overwint het sterke; het zachte overwint het harde.  

Niemand ter wereld die dit niet weet, niemand maakt er wat van.4

 

Zwervend door het landschap van haiku’s, tanka’s en kyoka’s, ontdekte ik deze mooie verzen van Ono no Yoshiki († 902):

 

Als het wilde gras

verborgen in de bergen,

zo is mijn liefde;

hoger en hoger groeit het,

niemand ter wereld weet het.5

 

Als je niet beter wist, je zou er zelfbeklag in lezen: Ach, wat is dat toch oneerlijk: mijn liefde neemt steeds toe, waarom ziet niemand dat dan? Foute lezing, te romantisch, te egocentrisch. Wat hier staat is precies hetzelfde als wat Ryōkan bijna 1000 jaar later zegt: In de verborgenheid, stil en ongezien, groeit mijn liefde steeds meer en meer. Onvoorwaardelijk, onbevooroordeeld, zoals het water helder tussen de mossen vloeit, zoals het gras hoog verborgen in de bergen groeit. Wat is het goed dat niemand ter wereld dat weet.  Wat is het goed dat mijn liefde met de zachte kracht van water alles overwinnen kan.  Geen oog heeft het gezien, geen oor heeft het gehoord, het is in geen mensenhart opgekomen.Maar het is niet onopgemerkt voorbijgegaan.

 

De zachte krachten zullen zeker winnen 

in ’t eind -- dit hoor ik als een innig fluistren 

in mij: zoo ’t zweeg zou alle licht verduistren 

alle warmte zou verstarren van binnen.

 

De machten die de liefde nog omkluistren 

zal zij, allengs voortschrijdend, overwinnen, 

dan kan de groote zaligheid beginnen 

die w’als onze harten aandachtig luistren

 

in alle teederheden ruischen hooren 

als in kleine schelpen de groote zee. 

Liefde is de zin van ’t leven der planeten

 

en mensche’ en diere’. Er is niets wat kan storen 

’t stijgen tot haar. Dit is het zeekre weten: 

naar volmaakte Liefde stijgt alles mee.7

___________________

1 Buschman, S. e.a. (red.). (1995). Tussen twee oevers. Eerste bloemlezing van Nederlandstalige tanka’s en kyoka’s. Amsterdam: De Beuk. (pag. 3)

2 Handelingen 10: 38

3 Multatuli. (2005) Max Havelaar of de koffiveilingen der Nederlandsche handelsmaatschappy. Amsterdam: Bert Bakker. (pag 339)

4  Tjé, T. (2002). Lao Zi.  Daode Jing. Vaals: Abdij Sint Benedictusberg. (Hoofdstuk 78)

5 http://www.simonbuschman.com/wp-content/uploads/2014/12/37-T-Een-eigen-keuze.pdf

6  1 Kor. 2: 9 (Willibrordvertaling)

7 Holst - van der Schalk, H. R. (1918). Verzonken grenzen. Rotterdam: W.L. & J. Brusse.