Een

1. 1 Als alle dharma’s de boeddhadharma zijn, dan is er illusie en verwerkelijking, beoefening, leven en dood, boeddha’s en gewone levende wezens.


1. 2 Als de tienduizend dingen in oorsprong zonder blijvend zelf zijn, dan is er geen illusie, noch verwerkelijking, noch boeddha’s noch gewone levende wezens, noch leven of dood.


1. 3 Aangezien de boeddhaweg ieder idee van (dualiteit tussen) overvloed en gebrek overstijgt, is er ontstaan en vergaan, illusie en verwerkelijking, gewone levende wezens en boeddha’s.


1. 4 Zo is dat, en toch vallen de bloemen, al houden we van ze, en schiet het onkruid op, al hebben we daaraan een hartgrondige hekel.

 

Twee

2. 1 Het eigen zelf projecteren op de tienduizend dingen om verlicht te worden, is illusie. Als het daarentegen de ontelbare dingen zelf zijn die naar voren treden [zoals ze zijn ] en wij door hen bevestigd worden, dan is dat verlichting.
Wie de illusie in hoge mate verwerkelijkt, is een boeddha. Wie zich in hoge mate in de verwerkelijking vergist/bedriegt, is een gewoon levend wezen.

 

2. 2 Bovendien, er zijn er die verwerkelijking boven alle verwerkelijking uit bereiken, anderen die zichzelf in de illusie nog meer misleiden.
Geen enkele boeddha die werkelijk boeddha is, heeft er behoefte aan te beseffen dat hij boeddha is. Toch is hij echt boeddha, doordat hij ontwaakt is tot de boeddhanatuur; door zijn beoefening gaat hij verder de boeddha te verwerkelijken.

 

Drie

3. Met inzet van zijn hele lichaam-en-geest neemt hij rechtstreeks vormen en geluiden in zich op. En al ervaart hij ze als één met zichzelf, zijn zien en horen is niet als een beeld dat volledig opgevangen wordt in een spiegel, of als de weerschijn van de maan in het wateroppervlak. Als je de ene zijde helder gewaarwordt, blijft de andere in het duister.

 

Vier

4. De boeddhaweg bestuderen, is het zelf bestuderen.
Het zelf bestuderen, is het zelf vergeten.
Het zelf vergeten, is bevestigd worden [en ontwaken] door alle vormen van bestaan.
Bevestigd worden [en ontwaken] door alle vormen van bestaan, is lichaam-en-geest - van het zelf en de ander - laten vallen, elk spoor van verwerkelijking zien verdwijnen. Er is een spoor van de verwerkelijking dat zich niet vatten laat. Dat onvatbare spoor drukken wij zonder ophouden uit.

 

Vijf

5. Zodra je op zoek gaat naar de Dharma, ga je ervan weg.
Maar zodra de Dharma op de juiste wijze op het zelf wordt overgedragen, ben je meteen je oorspronkelijke zelf.

 

Zes

6. 1 Wie in een boot langs de kust vaart en naar de oever kijkt, kan verkeerdelijk aannemen dat het de oever is die beweegt. Als hij echter zijn blik op de boot richt, dan ziet hij meteen klaar en duidelijk dat het de boot is die zich voortbeweegt.


6. 2 Iets soortgelijks gebeurt, wanneer wij proberen alle verschijnselen te vatten met onze verwarde (onderscheidende concepten over) lichaam-en-geest en dan ten onrechte geloven dat ons eigen zelf of onze eigen geest onvergankelijk zijn.


6. 3 Als wij echter vertrouwd geraken met onze dagelijkse praktijk en iedere keer tot onszelf terugkeren, dan wordt de waarheid evident, namelijk dat geen enkel verschijnsel een (vast) zelf heeft.

 

Zeven

7. Brandhout wordt as, en as wordt nooit opnieuw brandhout. Toch mogen we niet denken dat as brandhout-nadien is en dat brandhout as-voordien is. In de Dharmawereld verschijnt brandhout geheel en al als brandhout, met zijn eigen voordien en nadien. Maar, ook al bestaan voordien en nadien, toch zijn verleden en toekomst duidelijk gescheiden.
Op dezelfde wijze verschijnt in de Dharmawereld as geheel en al als as, met zijn eigen voordien en nadien.
Zoals het brandhout as is geworden en nooit opnieuw brandhout kan worden, zo kan ook een mens na zijn dood niet meer tot leven komen.
Dit gezegd zijnde is, het in de Dharma, zoals die onderricht wordt door de Boeddha, gebruikelijk is niet te zeggen dat leven zich omvormt tot dood.
Vandaar dat leven genoemd wordt: ‘niet-verschijnen’.

Daarom dat de Dharma, zoals die onderricht wordt door de Boeddha, ons leert niet te zeggen dat dood zich omvormt tot leven. Vandaar dat dood genoemd wordt: ‘niet-verdwijnen’.


Acht

8. Leven is een toestand in de tijd, dood is een toestand in de tijd. Het is als met winter en lente. Je zegt toch ook niet dat de winter lente wordt, of dat de lente zomer wordt.

Als iemand verlicht wordt, is dat als de weerspiegeling van de maan op het water. De maan wordt niet nat, en het wateroppervlak is er niet door in beroering gebracht. Haar licht, dat nochtans van eindeloos ver komt, wordt vastgehouden in het kleinste druppeltje. Maan en hemel zijn helemaal zichtbaar in één enkele dauwdruppel aan een grassprietje.
Zoals de maan geen gat boort in het water, zo ook tast de verlichting de mens niet aan. De mens biedt even weinig weerstand aan de verlichting als de druppel zich verzet tegen de weerspiegeling van maan of hemel. De diepte van de een (=de druppel?) is de hoogte van de ander. (= de hemel?)
Om te weten of de weerspiegeling lang duurt of kort, moet je de omvang nagaan van de waterdruppel en de helderheid van de maan in de hemel.

 

Negen

9. Wanneer de Dharma nog niet geheel in je lichaam en geest verwezenlijkt is, denk je algauw dat je (er) al (van) verzadigd bent.
Maar als de Dharma wel geheel in je lichaam en geest verwezenlijkt is, merk je algauw dat er nog iets aan ontbreekt.
Een voorbeeld. Als je aan boord gaat van een schip en naar het midden van de oceaan vaart, waar geen bergen meer te zien zijn, en kijkt in de vier richtingen, dan lijkt de oceaan rond, zonder enige andere vorm. Maar de oceaan is niet rond, ook niet vierkant, zijn eigenschappen zijn onuitputtelijk. Voor een vis ziet hij eruit als een paleis, voor de goden als een juweel. En voor ons, zo ver als ons oog reikt, ziet hij er rond uit. Zo is het ook met de tienduizend dingen: in de gewone, stoffelijke wereld, net als in die voorbij wat we kunnen waarnemen, zijn er ontelbare eigenschappen. We zien en vatten die echter slechts in zoverre ons oog van studie en (be)oefening zien kan.
Om de waarheid der tienduizend dingen te begrijpen, moeten wij in gedachte houden dat oceanen en bergen, al schijnen ze rond of vierkant, eindeloos talrijke eigenschappen hebben die ons begrip te boven gaan; en dat er vele andere werelden bestaan in alle (vier) richtingen. Dat is niet alleen zo in de wereld om ons heen, maar ook in ons, en hier en nu, vlak onder onze neus, in de kleinste waterdruppel.

 

Tien

10. Een vis zwemt in het water en hoe ver hij ook zwemt, er komt geen einde aan het water. Een vogel vliegt in de lucht en hoe ver hij ook vliegt, er komt geen einde aan de lucht. Daarom hebben vogel en vis van oudsher het water of de lucht geen moment verlaten. Is hun nood groot, dan is hun actieveld groot; is hun behoefte klein, dan is hun actieveld klein. Zo benutten vis en vogel de hele ruimte om zich overal volledig vrij te bewegen. Maar verlaat de vogel het luchtruim, dan zal hij onmiddellijk sterven. Verlaat de vis het water, dan zal hij onmiddellijk sterven. Iedereen begrijpt dus dat [voor een vis] water leven is, dat [voor een vogel] de lucht leven is. Een vogel is [voor de lucht] leven; een vis is [voor het water] leven. Leven is een vogel, leven is een vis. En zo zou je eindeloos kunnen verder gaan, en inzien dat het met oefening-en-verwerkelijking en met het leven van beoefenaars net zo is.

 

Elf

11. 1 Als een vis of een vogel zou willen zwemmen of vliegen buiten de grenzen van water of lucht, waarin hij is doorgedrongen, dan zou hij geen weg vinden en geen plek bereiken.

 

11. 2 Maar als WIJ onze plek bereiken, hier waar we zijn, dan realiseren we [in onze gewone bezigheden] vanzelf de werkelijke verwerkelijking. Als wij de Weg vinden, nu in dit eigenste moment, dan realiseren we vanzelf de werkelijke verwerkelijking. Deze plek hier, deze Weg zijn niet smal of breed, niet zelf noch ander, niet voorheen bestaand noch op dit moment opduikend; ze zijn zoals ze zijn.


11. 3 In de beoefening, die tegelijk de verwerkelijking is van de boeddhaweg, betekent een verschijnsel ontmoeten, er geheel in doordringen; een activiteit beoefenen betekent ze volledig beoefenen. Hier is de plaats, hier ontvouwt zich de Weg.

 

Twaalf

12. Wij kunnen de kenbare grenzen [van plaats en Weg] niet weten, aangezien onze kennis gelijktijdig met de volledige verwerkelijking van de boeddhadharma ontstaat en ontwikkeld wordt.
We mogen er niet vanuit gaan dat wat we bereikt hebben voorwerp van kennis kan worden, of dat we het zullen vatten met ons redenerende verstand, want al toont iemands verwerkelijking zich meteen duidelijk, toch wordt niet noodzakelijk duidelijk dat hij die bereikt heeft. Verwerkelijking is en blijft iets dubbelzinnigs.

 

Dertien

13. Zenmeester Pao-che van de Berg Maku was zich met een waaier koelte aan het toewuiven, toen een monnik bij hem kwam en vroeg: “Meester, de aard van de wind is dat die er altijd is, en er is geen plek waar hij niet komt. Waarom gebruikt u dan een waaier?”
Pao-che antwoordde: “Jij begrijpt wel dat het de aard van de wind is er altijd te zijn, maar je begrijpt niet wat het betekent dat er geen plek is waar hij niet komt.
De monnik vroeg: “ Wat betekent het dan, dat er geen plek is waar de wind niet komt?
De meester ging door met waaieren. De monnik boog diep.
Dit is de zuivere verwerkelijking van de boeddhanatuur, dit is de levende Weg van haar ware overdracht. Als je zegt dat een waaier niet nodig is, omdat het de aard van de wind is overal aanwezig te zijn, en als je volhoudt dat je hem ook wel zult voelen zonder een waaier te gebruiken, dan begrijp je duidelijk niet wat er bedoeld wordt met “altijd aanwezig zijn” en “de aard van de wind”. Omdat het de aard van de wind is altijd aanwezig te zijn, brengt de wind [die ons toewaait] van het boeddhisme de grote aarde ertoe zich als van goud te tonen en de Lange Rivier ertoe te rijpen tot romige boter.