Wat is de zin van mijn zitten, mijn opstaan (Psalm 139)? Waarom zitten we op ons kussentje, waarom staan we, waarom stappen we traagzaam rond? Zovele voor altijd open vragen. Maar laat ik er voorzichtig dit over zeggen: ons zitten, ons opstaan, ons stappen is altijd verbonden in aandacht, gebeurt altijd in de stilte en de leegte. De leegte van ons zitten en opstaan, dàt is de plek, daar gebeurt het als het ooit gebeurt; daar gebeurt het, ook als er niets gebeurt.

 

Ons gaan en ons staan, ook in het dagelijks leven (cfr. op alle wegen van het bestaan (*), moeizaam of vlotjes, is ook een wachten, hoopvol én wanhopig. Alles is aanleiding en aansporing tot overgave, tot loslaten. Onophoudelijk. Tot we plots, precies wanneer we er het minst op verdacht zijn, wakker worden, ontwaken, glimlachend om onszelf en onze uitputtende besognes. We zouden onszelf wel voor het hoofd willen slaan omdat het blijkbaar nooit tot ons was doorgedrongen: dat al ons getob en gepieker er niet toe doet, ons voor geen centimeter gelukkiger maakt. Dat de leegte en de stilte oneindig veel meer mogelijkheden bieden dan het overdrukke en lawaaiige bestaan waartoe we onszelf veroordelen.

 

Zal het ons ooit te beurt vallen, de genade (het geschenk) van dat inzicht? Geen idee. Kan de laatste zin van de Gelofte van de Bodhisattva ons daartoe op het spoor zetten? Een van de vertalingen daarvan luidt:

 

Hoe eindeloos de Boeddhaweg ook is, ik beloof hem ten einde te gaan.

 

Maar wat hebben we daaraan? Deze gelofte legt net meer in plaats van minder druk op onze schouders. Het gaat alweer over een moeten: hoe eindeloos (moeilijk, er komt geen einde aan!) de Boeddhaweg ook is, ik beloof dat ik de kelk tot op de bodem zal ledigen, coûte que coûte! Op karakter! Boeddhisme is hard werken geblazen. Maar ooit zullen we er komen, is het niet in dit, dan in een volgend leven. Mij inspireert deze hiernamaalsgedachte bitter weinig.

Gelukkiglijk is er de vertaling van Ton Lathouwers:

 

Hoe oneindig het pad van ontwaken ook is, ik ga daarvan de belichaming aan.

 

Het pad van ontwaken, de Boeddhaweg, is oneindig. Mijn zitten, mijn opstaan, het gaat eindeloos verder. In de ruimte en in de tijd. Het is met andere woorden eeuwig. Eeuwig betekent niet dat er aan de tijd geen einde komt, maar dat de tijd ophoudt te bestaan. Als het ‘goed’ gaat met ons zitten en opstaan, hebben we geen tijdbesef (nodig). We zijn nog alleen maar de belichaming (de incarnatie) van ons zittende, lopende wachten. We volgen niet het pad, we drukken het uit, met het enige wat voorhanden is, ons lichaam, onszelf en ons zelf. Met ons zitten, drukken we zitten uit, met ons gaan drukken we gaan uit. Hier en nu en nergens anders. Want dit is de plek. Als het ergens gebeurt, dan hier. En overal. Oneindig. Eeuwig.

 

(*) Dit is de plek van hen, die zittend in meditatie zichzelf tot uitdrukking brengen, en wel op alle wegen van het bestaan. Diep geworteld in de meditatie, zijn zij tegelijk totaal betrokken bij het helpen van alle wezens, rakend aan de grond der dingen, in eerbied voor allen die reeds ontwaakt zijn. (Avatamsaka Sutra)