Een keizer geeft al zijn geld uit aan mooi kleren.

Twee bedriegers weven prachtige kleren, die de eigenschap hebben dat ze onzichtbaar zijn voor iedereen die onvergeeflijk dom is, en dus niet geschikt voor zijn ambt aan het hof.

Dergelijke prachtige kleren ziet de Keizer wel zitten.

De wevers doen alsof ze werken, maar op hun weefgetouw zit helemaal niets.

De Eerlijke Minister komt hun werk keuren. 

“Ik zie niets”, denkt hij, maar dat zegt hij niet.

Hij kijkt, maar hij ziet niets, want er is niets.

“O, maar het is prachtig!  Gewoon schitterend!” zegt hij.

Ook de Brave Raadsheer komt kijken, 

maar maar hij ziet niets, want er is niets.

De Keizer zelve komt  kijken.

"Wat krijgen we nou?" denkt hij. "Ik zie niets! Maar dat is verschrikkelijk! Ben ik dom? Deug ik niet voor het keizerschap? Dit is het vreselijkste dat me dat kon overkomen!" 

En hij zegt: “O, het is heel mooi!”

"Het is magnifiek, schitterend, excellent!" klinkt het nu van mond tot mond en iedereen in zijn entourage is er zielstevreden over. 

De keizer geeft ieder van de bedriegers een ridderorde voor in hun knoopsgat en de titel van weefjonker.

Twijfel wordt in de kiem gesmoord.

Je zou denken dat je niets aanhad, maar dat is juist het bijzondere ervan!” zeggen de wevers.

"Ja!" antwoorden alle hovelingen. 

Maar ze zien niets, want er is niets.

De volgende dag loopt de keizer in een optocht onder een prachtig baldakijn en alle mensen op straat en voor de ramen roepen: "Ach, wat zijn de nieuwe kleren van de keizer weergaloos!”  Niemand wil toegeven dat hij niets ziet.

"Maar hij heeft niets aan!" zegt een klein kind.

"Maar hij heeft helemaal niets aan," roept ten slotte het hele volk. 

En de keizer krimpt inéén, want hij vindt dat ze gelijk hebben, maar hij denkt: "Ik moet het maar tot het eind volhouden." 

En de kamerheren lopen de sleep te dragen die er helemaal niet is.

 

Commentaar:

 

Ik weef voor jou een prachtig onzichtbaar gewaad.  Geloof je dat?

Ja, dat geloof ik.

 

Ik zal je de diepere betekenis van het tat tvam asi  onthullen.  Geloof je dat?

Ja, dat geloof ik.

 

Ik zal je leren mediteren, te ontwaken tot je ware zelf, één te worden met het universum.  Geloof je dat?

Ja, dat geloof ik.

 

Ben je bereid daarvoor te betalen? Met je ziel en portemonnee?

Ja, dat ben ik.  Ik zal betalen.  Met mijn ziel en portemonnee.

 

Ben je bereid daarvoor een dure cursus te volgen en mij als je leermeester te volgen.

Ja, dat ben ik.  Ik zal volgen.

 

En de leerling ging vol ijver aan de slag. Hij had nu zijn ware leermeester gevonden en overtrof zichzelf in ijver gedurende urenlange meditatiesessies en wekenlange seshins. Na vele, vele jaren wist hij echter nog altijd niet wat mediteren was.  Hij was nog altijd niet ontwaakt.  En wat zijn ware zelf was, daar had hij het raden naar. Eenwording met het universum zou ook nog wel een poos duren.

Dat soort gedachten gingen er in hem om. Hij keek wel, maar hij zag niets. Omdat er niets was. 

Om niet voor dom te worden versleten, zweeg hij maar, en mediteerde verder. In zichzelf herhaalde hij de mantra’s “O, maar het is prachtig!  Gewoon schitterend!”, “O, het is heel mooi!” , ”Het is magnifiek, schitterend, excellent!”.  Nu eens de ene, dan weer de andere. Het hielp niet in het begin, maar na vele jaren eindeloos mantra’s zingen, gaf hij het op, en was verlicht.  Verlicht, opgelicht  - goeroe’s zijn duur -, opgelucht.

 

Het Edele Gilde der Wevers was er ondertussen ook niet slechter van geworden.  Het geld van al hun goedgelovige volgelingen hadden ze in hun zak gestoken en ze hadden elkaar overladen met eerbewijzen: een Orde voor in hun knoopsgat en voor iedereen de titel van Vaardige Weefjonker.  Dat noemden ze onder elkaar transmissie.

 

Soms moest de Meester zijn verlichte leerling weer wat bij de les brengen, als die dreigde te twijfelen en een beetje moedeloos werd.

 

“Je denkt dat het allemaal niets voorstelt, maar dát is nu juist het bijzondere. Zie jij dat dan niet?”

De leerling zweeg dan.  Maar hij zag het niet.  Omdat er niets was. 

 

Op een dag vond zijn meester dat het lang genoeg geduurd had.  Hij dacht aan een groots en gul gebaar en voerde het meteen uit voor hij van gedacht zou veranderen.  Morgen zou hij zijn leerling in het openbaar transmissie geven. Hij bedacht hem met de titel Keizer van de Weefjonkers.

 

Zo geschiedde de volgende dag.  Iedereen vond het prachtig.

Op de bescheiden receptie achteraf liepen nogal wat kindertjes rond.  Ze stootten elkaar aan: "Maar hij heeft niets aan!" en proestten het uit toen ze zagen dat de nieuwbakken Keizer van de Weefjonkers ginder, in een hoekje van de zaal, helemaal alleen in zijn blootje stond voor een spiegel. Toen hij zijn spiegelbeeld aanschouwde, brak de spiegel. Zij ego lag aan diggelen. Niet leuk, maar hij zou het spel tot het einde toe meespelen.  "Ik moet het maar tot het eind volhouden." neuriede hij. "Ik moet het maar tot het eind volhouden.” "Ik moet het maar tot het eind volhouden.”  Een nieuwe mantra was geboren.

 

En de kelners schonken de gasten die weg waren champagne die er niet was.

Dat was de echte verlichting.

 

 

En dan nu de sprookjesvraag:  Wat droeg de keizer onder zijn kleren?

A: een onderbroek

B: niets

C: beide

D: Wij weten het nog niet, Meester.

 

Antwoord, drievoudig:

De mens is dom en wil bedrogen worden. Daartoe is hij bereid veel te betalen.

Bedriegers zijn slim en gaan met de buit lopen.

Wevers zijn de meest onderschatte zenmeesters. 

 

Antwoord van de leek P’ang:

 

Ik bid u alles wat reëel gedacht wordt als leeg te beschouwen, en nooit dat wat leeg is als reëel te aanvaarden.

Vaarwel.

De wereld is niets anders dan een schaduw,

een echo.

 

______________

Deze parafrase is gebaseerd op: http://www.andersenstories.com/nl/andersen_sprookjes/pdf/de_nieuwe_kleren_van_de_keizer.pdf

Het oorspronkelijke verhaal staat in:

Sprookjes van Andersen Omnibus. Trendboek BV. (1986)

 

P’ang Yün (740-808/11)

Hoover, Th. (1990). Meesters van zen. Utrecht: Het Spectrum (Aura).

(p. 130)