Voor er sprake was van ooit.  Nooit dus.  Voor er sprake was van ooit, was alles er al.  Het universum, wat zeg ik, het multiversum.  Alle heelallen, in Onverschilligheid zwevend, gierend, ruisend langs elkaar heen, of tegen elkaar aanbotsend. En alle waren één.  Dat zijn ze nu nog. Onverschillig één, en even onverschillig aangestuurd door de Ene. God is een ander woord voor de Onverschillige.  De natuur, God, dat is wat ons toevalt, dat wat is: het onpersoonlijk gieren en zweven van alle heelalletjes.  Ik tol mee in die mallemolen, en miljarden met mij, vroeger, nu en straks. Wat er met mij gebeurt, heeft in het geheel van al die universa slechts een homeopatische invloed.

 

We horen dat niet graag: dat alles in zijn absoluutheid, d.w.z. losgemaakt van alles, onverschillig, onpersoonlijk, leeg is. Het is inderdaad een vreeswekkende voorstelling, ontdaan van alle zin, hoop en doel.  Wat maakt mijn lijden en dat van de talloze levende wezens nog uit in die oneindige, afzichtelijk lege ruimte, als niets ertoe doet? Met die gedachte kunnen we niet leven.

 

Maar als we nu eens op die oneindige ruimte inzoomden?  Kunnen we dat? Wie is het dan die inzoomt, vanuit welk standpunt? Kan ik buiten het universum gaan staan?  Onmogelijk.  Maar goed, we behouden voor het gemak de beeldspraak. 

 

Zodra we inzoomen, verlaten we het absolute van de onverschilligheid en valt ons oog op het concrete bestaan van alledag, hier en nu. Daar ligt bijvoorbeeld het aangespoelde lijkje van de kleine Aylan op het strand van Bodrum. Dit is de plek. Het abstracte, onpersoonlijke wordt nu plots persoonlijk.  Meteen staan we in de verhouding tot alles wat is, inclusief de verdronken medemens. In de schamele, naakte mens die ons aankijkt heeft het Onpersoonlijke zich nu persoonlijk uitgedrukt.  In zijn en onze pijn kreunt zachtjes het hele universum mee, want alles is met alles verbonden. In absolute zin is het leed  van het bestaan onnaspeurbaar, in die ene concrete vader, die zijn vrouw en twee peuters moet afstaan aan de golven, is het gruwelijk en hartverscheurend nabij.  Alsof de aarde uit zijn hengsels wordt gelicht. 

 

De confrontatie met een dergelijke pijn schept verplichting en verantwoordelijkheid.  Wij zijn mededogen met alle levende wezens aan onszelf verplicht, willen we onze eigen (morele én fysieke) vernietiging vermijden. De Onverschilligheid Zelve zal er niet om malen als wij  onszelf naar de verdoemenis helpen; voor ons universum duizend andere, en als onze planeet verdwijnt “als een broodkruimel op de rok van het universum”, zoals Lucebert zegt, herrijst er wellicht eentje elders, al was het aeonen en kalpa’s later.  De Onverschillige heeft alle tijd.

 

Maar wij, hier en nu, oog in oog met elkaar, hebben geen andere keuze dan te leven vanuit mededogen. Zou het niet kunnen dat ik precies uit de gedachte aan een Onpersoonlijke Onverschillige, die mij leert alles wat gebeurt te zien in het licht van de eeuwigheid, de moed tot mededogen put?  Zou het niet goed zijn het onverschillige in onze omgang met anderen recht te doen? Onverschillig zijn betekent toch ook: alles en iedereen zonder onderscheid met liefde en mededogen bejegenen?  Daarvoor heb je geen geboden of verboden van een Persoonlijke God in den Hoge nodig.  Inzoomen volstaat, waardoor je meteen terechtkomt bij de vragende blik van de ander, vandaag in het iconische beeld van dat kinderlijkje. Iconisch betekent dat het afgebeelde - i.c. het lijden - in ons doorstraalt, zodat het in ons geheugen gegrift blijft. Zo een beeld dwingt ons te beseffen dat, ook al zou alles absoluut absurd zijn, uit diezelfde absurditeit iedere keer opnieuw iets opborrelt dat onze diepste kern raakt: het eeuwige verlangen naar waardigheid, naar “waarachtig en in heelheid leven.”