zenthema 166

Een vinger afgehakt

Drie weken en drie dagen heb ik mij in Duitsland teruggetrokken om te mediteren. In Benediktushof van Willigis Jäger. Het was alsof ik daar in een kuuroord terechtgekomen was, waar mensen van allerlei slag aanspoelden en na enkele dagen weer geruisloos wegspoelden. De vreemdsoortigste types zag ik daar. Iedereen mankeerde wel iets of torste een groot verdriet. Vreemd hoeveel je van elkaar verneemt, terwijl je geacht wordt de hele dag te zwijgen. Voor mij was het er nog niet stil genoeg, soms had ik het er lastig mee naar een ander verhaal dan het mijne te moeten luisteren. Stil worden is een opgave. We durven het niet, we kunnen het niet.
Nochtans, de hele zenbibliotheek kun je samenvatten in één zin: Ieder woord is een woord te veel. Daarmee wordt ieder zenboek keihard dichtgeklapt. Daarmee wordt ons de mond gesnoerd. Dat soort geweld hebben we blijkbaar nodig, want we zijn en blijven nogal hardleers. Alle waaromvragen, per definitie zinloos en zenloos, worden weggemept, net als in zovele koans, waarin de meester zijn leerling een draai om de oren geeft, hem bij de haren weer bij de les sleurt, of hem een vinger afhakt. Agressie uit liefde heet dat, om radicaal alle pretenties van ons beperkte ego en dito verstand uit de wereld te helpen. Zwijgen kan niet verbeterd worden. Zwijg nu maar, of zal ik je nog een vinger afhakken?

 

De verstilling in zen wordt vaak geïllustreerd met uitgepuurde voorstellingen van de natuur: vredig, in volkomen evenwicht en totaal gedepersonaliseerd. In een Japanse prent is alles tot rust gekomen, in een haiku hoor je de stilte. Een zenmonnik in volledige outfit en diep in meditatie verzonken straalt ongenaakbaar evenwicht uit. Maar schuilt er ook niet achter die verstilling een onuitgesproken verdriet en eenzaamheid? Zen is niet soft. De natuur is niet uitsluitend romantisch-vredig, zij is net zo goed hard, wreed. Zij is wat zij is, onverschillig. Zen is het leven, het leven is zen, en zen is wat is. De werkelijkheid, d.i. de natuur, zien zoals ze is, dat leren we in zen. Wat is ontdoen we van alles wat wij er vanuit ons ego aan toegevoegd hebben. Ons hele leven lang kunnen we niet aan de behoefte weerstaan fragmentjes van de werkelijkheid te beoordelen. We denken erover na, trekken conclusies en met die conclusies trekken we ons ego op, dat almaar groter wordt. Onwankelbaar. Denken we. Vervolgens komt een zenmeester uit een of ander boekje ons vertellen ‘dat we niet mogen denken’. Dat is onzin. Wie niet meer denkt, is hersendood, net zoals wie niet meer ademt morsdood is. Het gaat er niet om ‘niet meer te denken’, denken doen we zonder ophouden, vanuit ons ik. Het ik is onze denkmachine, waarvan we het mekaniekje nog altijd niet doorgrond hebben. Waar het misloopt is op het niveau van ons ego, de tekstverwerker die met onze gedachten aan de slag gaat. Ons ego maakt van ons ik-denkwerk verhaaltjes, die herhaald en herhaald en herhaald worden, tot we ze zelf gaan geloven en als rotsvaste zekerheden aannemen. Ze worden ons credo, ons dogma dat we met hart en ziel beschouwen als onze onwankelbare identiteit. De Boeddha zag dat een beetje anders. Zijn woorden laten geen spaander heel van die zogenaamde identiteit. Ons ik, met al zijn gedachten, is leeg. Ons ego, met al zijn verhaaltjes, is leeg. Onze identiteit, met al haar pretenties, is leeg. Ik noem dat het zelf-reinigende, het ontledigende vermogen van zen.

 

Tijdens mijn retraite heb ik met scha en schande weer maar eens ervaren hoe pijnlijk de confrontatie met jezelf kan zijn. Voortdurend botst je op je eigen spiegelbeeld. Soms durf je het niet aan te kijken, soms word je er haast verliefd op. Alle grote en kleine karaktertrekken en onhebbelijkheden worden in de spiegel uitvergroot. En zolang er nog iets te spiegelen overblijft, word je genadeloos blootgesteld aan je eigen beeld, waarvan je aanneemt dat het de werkelijkheid is. Beetje bij beetje probeert de meditatie ons te doen ervaren dat er geen ik is, geen beeld en zelfs geen spiegel. Tijdens de meditatie wordt je ego gekneed, mals gemaakt, zodat je het ten slotte moeiteloos en zonder heimwee kunt doorslikken. Kneden gaat echter moeizaam, je zou ermee willen stoppen, ervan weglopen. Wat er gekneed wordt, wat er herkauwd wordt is de vraag: Wie ben ik? Wie weiger ik te zijn? Waar steek ik me weg als mens? Waarvoor ben ik bang?
Het wonder dat zich in zen na alle pijnlijke desillusies kan voltrekken is er een van vreugde, die verlicht: je oude ego trekt op, zoals de ochtendnevel over het weiland. Weg. En er komt niets voor in de plaats. Het is te niet. Te niet, d.w.z. naar het niet toe. Naar het niet van niet-doen, niet-weten, niet-spreken, ja niet-beminnen, niet-haten, niet-oordelen. Geen voorkeur of afkeer meer, wel leegte en vrijheid. Niets meer om zich voor te verschuilen, niets meer om bang voor te zijn. Geen geboorte, geen dood.